Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2009, BL2342, AWB 08/8548

Rechtbank 's-Gravenhage, 23-12-2009, BL2342, AWB 08/8548

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 december 2009
Datum publicatie
5 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BL2342
Zaaknummer
AWB 08/8548

Inhoudsindicatie

Winst uit aanmerkelijk belang, niet aangegeven vervreemdingsvoordeel, navorderingsaanslag, kwader trouw. Verweerder kan navorderen, omdat sprake is van kwade trouw bij eisers adviseur die in zoverre aan eiser kan worden toegerekend. Voor de boete kan de kwade trouw van de adviseur niet aan eiser worden toegerekend. Nu geen sprake is van opzet of grove schuld bij eiser zelf, wordt de boete vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/8548 IB/PVV

Uitspraakdatum: 23 december 2009

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.417, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 737.638 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.529 (hierna: navorderingsaanslag), alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 46.102.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2008 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 20 november 2008, ontvangen bij de rechtbank Breda op 24 november 2008, beroep ingesteld. Rechtbank Breda heeft het beroep ter behandeling doorgezonden naar Rechtbank 's-Gravenhage.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009 te 's-Gravenhage.

Namens eiser zijn daar verschenen mr. [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [C] en [D]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

IIFeiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. Eiser is houder van alle aandelen in [X] Beheer BV (Beheer BV). Tot 31 juli 2002 hield eiser tevens alle aandelen in [X] BV, waarvan 52% middellijk via Beheer BV en 48% direct werd aangehouden. De aandelen [X] BV zijn in 2002 verkocht. Eiser heeft met die verkoop een inkomen uit aanmerkelijk belang genoten van € 737.638.

2.2. In oktober 2003 is de akte van de aandelenoverdracht bij de belastingdienst ingekomen. Bij de beoordeling van de akte is niet onderkend dat deze ook van belang was voor de heffing van de inkomstenbelasting. Daarom is de akte slechts in het dossier voor de vennootschapsbelasting terecht gekomen.

2.3. De aangiften vennootschapsbelasting (Vpb) van voormelde BV's werden verzorgd door Van Oers Accountants en Belastingadviseurs (de Vpb-adviseur). Op 8 oktober 2003 is de aangifte Vpb voor Beheer BV ingediend. Uit die aangifte blijkt onder meer de verkoop van de aandelen in [X] BV. Nadat een medewerker van de Belastingdienst/Ondernemingen Goes in verband met de aangiften Vpb voor Beheer BV en [X] BV vragen had gesteld, hebben de Vpb-adviseur en de belastingdienst over de verkoop van de aandelen gecorrespondeerd.

2.4. De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van eiser worden verzorgd door zijn adviseur Wisse van het belastingadviesbureau Beltra (de IB-adviseur). Deze adviseur heeft, nadat eiser hem de daartoe benodigde gegevens heeft verstrekt, ook de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 voor eiser verzorgd. In de aangifte IB/PVV 2002, ingediend op 18 april 2004, is verzuimd het inkomen uit aanmerkelijk belang aan te geven. Wel blijkt uit de aangifte een toename van het box 3-vermogen van € 536.204 (van € 11.264 naar € 547.468).

2.5. Bij de regeling van de aanslag IB/PVV 2002 zijn aan de IB-adviseur vragen gesteld over een in de aangifte geclaimde vrijstelling premies volksverzekeringen. De IB-adviseur heeft bij schrijven van 26 juli 2004 aangegeven dat eiser akkoord is met de zienswijze van verweerder op dat punt.

2.6. De (definitieve) aanslag is met dagtekening 12 augustus 2004 conform de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 37.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.529.

2.7. Op 20 oktober 2004 heeft de Vpb-adviseur de belastingdienst verzocht de aanslag IB/PVV 2002 ambtshalve te verminderen, omdat nog geen rekening was gehouden met de betaalde WAZ-premie.

2.8. Op 8 februari 2006 heeft een medewerker van de Belastingdienst [te P], naar aanleiding van de aangifte Vpb 2002 van Beheer BV vragen gesteld over de verkoop van de aandelen in [X] BV.

2.9. Nadat verweerder had geconstateerd dat het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 737.638 niet in de aangifte IB/PVV 2002 was aangegeven, heeft er overleg plaatsgevonden tussen eiser(s gemachtigde) en verweerder. Eiser heeft daarbij voorgesteld de over het vervreemdingsvoordeel verschuldigde belasting te betalen door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag zonder dat daarbij een boete zou worden opgelegd. Verweerder is daarmee niet akkoord gegaan.

2.10. Uiteindelijk heeft verweerder met dagtekening 21 december 2007 aan eiser de navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de boete gehandhaafd.

2.11. In het beroepschrift is het volgende vermeld:

"[Eiser] heeft aan [de IB-adviseur] alle voor de aangifte relevante informatie verstrekt, ook alle informatie inzake de verkoop van zijn aanmerkelijk belang in [X] BV]."

2.12. Tot de gedingstukken behoort een door verweerder opgesteld verslag van een gesprek met de IB-adviseur van 29 september 2008. Dit verslag luidt - voor zover van belang - als volgt:

"Hij heeft de bescheiden, die [eiser] over het jaar 2002 had verzameld, meegenomen. Zijn werk was slechts gericht op de "eenvoudige" i.b.-elementen, zoals arb.ink., eigen woning en box 3. De fiscale afwikkeling met de B.V. verliepen altijd via [de Vpb-adviseur]. Hij zelf had geen contact met dat kantoor. Hij raadpleegde evenmin de map van de B.V., waarin een overzicht van de rekening-courant was te vinden.

Omdat hij de toename van box 3 niet kon verklaren heeft hij meerdere malen gepoogd [eiser] telefonisch te bereiken. Geen van de pogingen is geslaagd. Omdat de uitsteltermijn zou gaan verlopen heeft hij de aangifte ingevuld, ondertekend en teruggezonden aan de Belastingdienst. Hij zegt wel van de bijzondere uitstelregeling op de hoogte te zijn doch hiervan geen gebruik te maken. Daarna heeft hij de bescheiden teruggebracht. Omdat niet werd opengedaan heeft hij de zak met bescheiden aan de deurknop opgehangen. Hij heeft nimmer meer contact met [eiser] gehad."

IIIGeschil

3.1. In geschil is of sprake is van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op grond waarvan verweerder ter zake van het niet aangeven van het inkomen uit aanmerkelijk belang een navorderingsaanslag IB/PVV kan opleggen. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd, meer in het bijzonder of sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser. Niet in geschil is dat een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 AWR op grond waarvan verweerder had kunnen navorderen, ontbreekt.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

3.3. Verweerder concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslag en vermindering van de boete tot uiteindelijk € 11.525 (12,5%, uitgaande van 25% van € 92.204 wegens grove schuld met een matiging van 50% wegens persoonlijke omstandigheden).

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

IVOVERWEGINGEN

Met betrekking tot de navorderingsaanslag

4.1. De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft de verklaring van de IB-adviseur, zoals weergegeven in het gespreksverslag van verweerder, in twijfel te trekken. Gelet daarop, in samenhang bezien met hetgeen door en/of namens eiser is verklaard over de aan die adviseur ter beschikking gestelde bescheiden, acht de rechtbank aannemelijk dat de IB-adviseur ten tijde van het invullen en indienen van het aangiftebiljet IB/PVV 2002, de beschikking had over informatie betreffende de verkoop van de aanmerkelijkbelangaandelen, in elk geval voor zover deze van belang was voor een juiste heffing van de inkomstenbelasting. Daaruit heeft de IB-adviseur naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten afleiden dat eiser in 2002 een aanzienlijk vervreemdingsvoordeel heeft behaald met zijn aanmerkelijkbelangaandelen. De IB-adviseur heeft er echter kennelijk voor gekozen om de gegevens die - mede - betrekking hebben op de BV's van eiser bij het doen van aangifte voor de IB/PVV voor 2002 niet te raadplegen. Ook toen de IB-adviseur een aanzienlijke toename van het box 3-vermogen constateerde, heeft hij hierin geen aanleiding gevonden om de desbetreffende vennootschapsgerelateerde gegevens te bekijken. In plaats daarvan heeft hij, na vergeefse pogingen eiser daarover te benaderen en kennelijk zonder de Vpb-adviseur daarover te benaderen, de aangifte IB/PVV 2002 ondertekend en ingediend, mét de voor hem onverklaarbare box 3-toename en zónder vermelding van het vervreemdingsvoordeel ter zake van de aanmerkelijkbelangaandelen.

4.2. Vaststaat dat de overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegde (definitieve) aanslag IB/PVV 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld door het niet in de aangifte IB/PVV 2002 opnemen van het vervreemdingsvoordeel ter zake van de aanmerkelijkbelangaandelen. Het niet vermelden van het vervreemdingsvoordeel in de aangifte IB/PVV 2002 heeft te gelden als een in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR bedoeld feit. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, er ten aanzien van dit feit sprake is van kwade trouw, althans in elk geval bij de IB-adviseur. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de IB-adviseur wel beschikte over de vennootschapsgerelateerde stukken, maar deze in het geheel niet heeft geraadpleegd, óók niet toen hij een door hem onverklaarbare toename van het box 3-vermogen constateerde. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, is sprake van een situatie waarbij de IB-adviseur bij het indienen van de (onjuiste) aangifte IB/PVV 2002 de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat naar een onjuist - te laag - bedrag aangifte is gedaan.

4.3. De kwade trouw van de IB-adviseur rekent de rechtbank toe aan eiser. Immers, in de context van artikel 16 AWR dient kwade trouw van degene van wiens hulp de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt om aan zijn verplichting tot het doen van aangifte te voldoen, aan de belastingplichtige te worden toegerekend (Hoge Raad 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN BD3566).

4.4. Nu de bij de IB-adviseur geconstateerde kwade trouw aan eiser wordt toegerekend, behoeft de vraag of ten aanzien van eiser zelf sprake is van kwade trouw als bedoeld in artikel 16 AWR verder geen behandeling. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan het bewijsaanbod dat eisers gemachtigde ter zitting heeft gedaan (punt 21 van de pleitnota) om het tegenbewijs van deze stelling te leveren.

4.5. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, heeft verweerder terecht over het jaar 2002 de navorderingsaanslag aan eiser opgelegd. Nu de hoogte van die navorderingsaanslag niet in geschil is, laat de rechtbank zich daarover niet uit.

Met betrekking tot de boete

4.6. Verweerder stelt zich uiteindelijk op het standpunt dat ter zake van het feit dat de aanslag IB/PVV 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld, sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser.

4.7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40.369, BNB 2007/151, beslist voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uit te sluiten. Verweerder dient derhalve aannemelijk te maken dat, zoals hij stelt, het aan (voorwaardelijk) opzet of grove schuld van eiser zelf is te wijten dat de aanslag IB/PVV 2002 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Weliswaar kan eiser naar het oordeel van de rechtbank worden verweten dat hij lichtvaardig heeft gehandeld bij het (laten) indienen van de aangifte IB/PVV 2002 - met name is hij tekort geschoten bij het (niet) controleren van de door de IB-adviseur ingevulde aangifte - doch dit is, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot grove schuld bij eiser te concluderen.

Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd evemin aannemelijk gemaakt dat eiser niet de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van en/of samenwerking met zijn IB-adviseur. Eiser heeft gesteld dat hij alle relevante gegevens aan zijn IB-adviseur ter beschikking heeft gesteld en erop vertrouwde dat deze een juiste aangifte zou indienen. Verweerder heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser zijn aangiften Vpb laat verzorgen door een andere adviseur dan zijn aangiften IB/PVV, is, ook in een jaar waarin een aanzienlijk aanmerkelijkbelangvoordeel is behaald, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een dergelijke conclusie te komen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat eiser aan de deskundigheid van een van die adviseurs hoefde te twijfelen. Dat de IB-adviseur nadat hij de - voor hem onverklaarbare - toename van het box 3-vermogen heeft geconstateerd, er voor heeft gekozen om de aangifte als zijnde juist en volledig te ondertekenen en in te dienen zonder voorafgaand contact daarover met eiser, kan evenmin aan eiser worden toegerekend.

4.8. Dat eiser of zijn adviseurs na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2002 wellicht in meer of mindere mate laakbaar hebben gehandeld, is voor de beoordeling of eiser grove schuld kan worden verweten ten aanzien van het feit dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld niet van belang.

4.9. De rechtbank zal het beroep betreffende de boete dan ook gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar terzake van de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking, vernietigen.

VProceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft verzocht, in verband de standpuntinname van verweerder met betrekking tot de vergrijpboete een hogere dan de forfaitaire vergoeding toe te kennen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder weliswaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van grove schuld op grond waarvan een boete aan eiser kan worden opgelegd, maar dat, gelet ook op hetgeen onder 4.7. is overwogen over het verwijtbare handelen van eiser, niet kan worden gezegd dat verweerders standpunt dienaangaande niet pleitbaar is.

VIBESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de boetebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;

- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 644 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. van Kempen, mr. R.C.H.M. Lips en mr. E.J.W. Heithuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J. Kwestro.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.