Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-12-2009, BL3772, AWB 07/7970 en 07/7971

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-12-2009, BL3772, AWB 07/7970 en 07/7971

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 december 2009
Datum publicatie
15 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BL3772
Zaaknummer
AWB 07/7970 en 07/7971

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 20a, lid 1, onderdeel b, Wet IB 1964. Vergrijpboete. Eiser heeft een aanmerkelijk belang in [E] en heeft een aandeel in de vordering van de aandeelhouders op [E], welk aandeel eiser om niet heeft verkregen. De vordering bedroeg op 31 december 1997 ƒ 2.434.728,- en op 31 december 1998 ƒ 3.104.729,-. De rechtbank oordeelt dat het verschil van ƒ 670.001,- tot de in 1998 te belasten winst uit aanmerkelijk belang van eiser behoort en dat daarbij niet van belang is welke bestemming aan de door [E] op de vordering betaalde bedragen wordt gegeven en evenmin of het bedrag waarmee de vordering is afgenomen door eiser is ontvangen of op andere wijze aan hem ten goede is gekomen. Zouden hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd juist zijn, dan zou dit feitelijk inhouden dat de jaarstukken van [E] de stand van de vordering op 31 december 1998 onjuist weergeven. Dit is echter gesteld noch gebleken. Het door eiser in geding gedane voorstel om de aflossingen alsnog aan te merken als het verstrekken van een geldlening kan niet in rechte worden afgedwongen. Beroep in zoverre ongegrond.

Aangaande de vergrijpboete boete acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in gemoede meende dat de aflossingen geen voordelen in de zin van artikel 20a, zesde lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn. Van een willens of wetens handelen of nalaten van eiser, gericht op het bewerkstelligen van een te lage aanslag, is dus geen sprake. De boete wordt daarom vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 07/7970 IB/PVV en AWB 07/7971 IB/PVV

Uitspraakdatum: 30 december 2009

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 twee navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd: een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.050.000,- (AWB 07/7970 IB/PVV; hierna: de eerste navorderingsaanslag) en een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.145.969,- (AWB 07/7971 IB/PVV; hierna: de tweede navorderingsaanslag). Bij zowel de eerste als de tweede navorderingsaanslag heeft verweerder eiser bij beschikking een vergrijpboete van 50% van de boetegrondslag opgelegd. De boeten beliepen ƒ 93.750,- (hierna: de eerste boetebeschikking) en ƒ 128.240,- (hierna: de tweede boetebeschikking).

1.2Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 september 2007 de eerste navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 870.969,- (€ 395.228,-), de bij de eerste boetebeschikking opgelegde vergrijpboete verminderd tot ƒ 27.520,- (€ 12.488,-) en de tweede navorderingsaanslag vernietigd.

1.3Eiser heeft daartegen bij brieven van 22 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 oktober 2007, beroep ingesteld.

1.4Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2007 heeft verweerder de tweede boetebeschikking vernietigd.

1.5Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen, bijgestaan door [B].

1.7De rechtbank heeft bij beslissing van 4 december 2008 het onderzoek heropend, overwegende dat het voor de afdoening van de zaak gewenst is dat eiser wordt toegelaten tot het leveren van getuigenbewijs.

1.8Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen. Als getuigen zijn gehoord [C] en [D].

1.9Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009 te Den Haag. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen.

1.10Op de beide zittingen heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser tegen de aan hem opgelegde aanslagen en navorderingsaanslagen voor de jaren 1999, 2000 en 2001, procedurenummers AWB 07/7972 IB/PVV, AWB 07/7973 IB/PVV en AWB 07/9569 IB/PVV. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

IIOVERWEGINGEN

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1Eiser heeft op 14 augustus 1997 25% van de aandelen van (na een latere naamswijziging) [E] Holding b.v. verkregen. De verkrijgingsprijs bedroeg ƒ 2.500,-. Van de hierna onder 1.12 te noemen vordering van de aandeelhouders op [E] heeft eiser eveneens 25% overgenomen. Daarvoor heeft eiser geen vergoeding betaald.

2.2De aandeelhouders van [E] hadden een onvolwaardige vordering op [E]. In 1997 heeft [E] een onroerende zaak verkocht, waarbij [E] een flinke boekwinst heeft behaald. Als gevolg daarvan is de vordering van de aandeelhouders op [E] volwaardig geworden. Uitgaande van de jaarstukken van [E], bedroeg het aandeel van eiser in de vordering van de aandeelhouders op [E] eind 1997 ƒ 3.104.729 en eind 1998 ƒ 2.434.728.

2.3. Op 30 oktober 2002 heeft een controlemedewerker van verweerder een zogeheten bedrijfsbezoek aan eiser gebracht. Aanleiding daarvoor was dat eiser, hoewel de aangiftetermijn was verstreken, geen aangifte voor het onderhavige jaar had ingediend. De definitieve aanslag had verweerder naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 250.000,- opgelegd. In het rapport dat van het bedrijfsbezoek is opgemaakt, wordt melding gemaakt van een door eiser ontvangen bedrag van ƒ 750.000,- als voorschot op een kapitaalsvermindering van [I] b.v., in welke vennootschap eiser een controlerend belang had, alsmede van een door eiser van [J] b.v. ontvangen dividend van ƒ 50.000,-. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aan eiser de eerste navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 250.000,- + ƒ 750.000,- + ƒ 50.000,- = ƒ 1.050.000,-. Gelijktijdig met de vaststelling van de eerste navorderingsaanslag heeft verweerder bij beschikking de eerste boetebeschikking gegeven. Tegen de eerste navorderingsaanslag en de eerste boetebeschikking heeft eiser op 27 februari 2003 bezwaar gemaakt.

2.4 Nadien heeft eiser alsnog een aangifte voor 1998 ingediend. Daarin heeft hij zijn belastbaar inkomen berekend op ƒ 626.338,-. Dit bedrag kan als volgt worden gespecificeerd:

tabel 1

2.5Op 14 april 2003 is verweerder begonnen aan een boekenonderzoek bij het concern van [G] b.v. (hierna: [G]), in welke vennootschap eiser eveneens, middellijk of onmiddellijk, een controlerend belang had. De bevindingen bij dit onderzoek waren voor verweerder aanleiding eiser de tweede navorderingsaanslag op te leggen. Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 12 december 2003 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.145.969,-, welk bedrag, voor zover hier van belang, als volgt kan worden gespecificeerd:

tabel 2

Gelijktijdig met de vaststelling van de tweede navorderingsaanslag heeft verweerder de tweede boetebeschikking gegeven. Tegen de tweede navorderingsaanslag en de tweede boetebeschikking heeft eiser op 7 januari 2004 bezwaar gemaakt.

2.6Naar aanleiding van de bezwaren van eiser tegen de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen hebben partijen langdurig met elkaar gecorrespondeerd en vele, al dan niet telefonische, gesprekken gevoerd. Op 31 augustus 2006 heeft ten kantore van verweerder in verband met de behandeling van de bezwaarschriften over de jaren 1998 tot en met 2001 een hoorgesprek plaatsgevonden tussen eiser en [C] en [D], beiden werkzaam bij de belastingdienst. Van dit hoorgesprek is een verslag opgemaakt, dat in kopie tot de gedingstukken behoort en waarin onder meer het volgende is vermeld:

"[Eiser] komt met een voorstel. Het voorstel is om de jaren 1998 en 1999 alle aflossingen te belasten als winst uit aanmerkelijk belang. Alle aflossingen na 1999 wil [eiser] niet in de heffing betrekken, maar [eiser] wil alle aflossingen na 1999 tot heden terugstorten in [E]. De claim op de turbovordering blijft hiermee behouden en er zijn vervolgens geen leningen meer aanwezig. [Eiser] wil dit realiseren door de rekening courant bedrag van [H] N.V. in 2005 over te boeken naar [E]. De rentebestanddelen blijven vanaf 2000 belast in box 1 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

[C] en [D] geven aan dat ze het voorstel van [eiser] in overweging nemen. [C] of [D] neemt contact op met [eiser] over de verdere afhandeling van bovenstaande bezwaren. Einde hoorgesprek."

2.7Met het verslag van het hoorgesprek heeft verweerder eiser het concept van een vaststellingsovereenkomst (hierna: de concept-vaststellingsovereenkomst) toegestuurd. De daarbij gevoegde begeleidende brief is gedagtekend 7 september 2006. De concept-vaststellingsovereenkomst, die in kopie tot de gedingstukken behoort, bevat onder meer de volgende bepalingen:

"3. Omschrijving van geschil of onzekerheid

(...)

[Eiser] stelt zich op het standpunt dat indien en voor zover de aflossingen op de Turbovordering worden aangewend voor het verstrekken van leningen aan andere vennootschappen, hij feitelijk optreedt als intermediair en dat, mede gelet op de door [eiser] overgelegde ongedateerde parapluovereenkomst, hij niet de uiteindelijke gerechtigde is tot de op de Turbovordering afgeloste bedragen. Op grond van het voorgaande concludeert [eiser] dat er, voorzover hij niet de uiteindelijke gerechtigde is tot de afgeloste bedragen, er geen belastbaar feit is voor de heffing van inkomstenbelastingen.

Volgens [verweerder] is elke aflossing op de Turbovordering aan te merken als een belastbaar feit en de aanwending door [eiser] van de afgeloste bedragen irrelevant is.

(...)

5. Inhoud van de overeenkomst

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

5.1 (...).

5.2 (...).

5.3Een door [E] direct of indirect verstrekte lening (waaronder begrepen rekening courant) aan:

a. een met [eiser] verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 3.6, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

b. een samenwerkingsverband waarvan [eiser] of een met hem verbonden natuurlijk persoon deel uitmaakt;

c. een lichaam waarin [eiser] of een met hem verbonden natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

d. een met een lichaam als bedoeld in onderdeel c. verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; of

e. een samenwerkingsverband waarvan een lichaam als bedoeld in onderdeel c. of d. deel uitmaakt,

wordt binnen 3 maanden van het tijdstip van de ondertekening door [eiser] van deze vaststellingsovereenkomst afgelost. Voor zover binnen deze periode de desbetreffende lening niet is afgelost, wordt het saldo van deze lening aangemerkt als aflossing op de Turbovordering door [E] voor de inkomstenbelasting bij [eiser] belastbaar als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, gevolgd door het verstrekken van een lening door [eiser] aan de desbetreffende persoon.

5.4Een door [E] na het tijdstip van de ondertekening door [eiser] van deze overeenkomst direct of indirect verstrekte lening (waaronder begrepen rekening courant) aan:

a. een met [eiser] of een met hem verbonden natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 3.6, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

b. een samenwerkingsverband waarvan [eiser] of een met hem verbonden natuurlijk persoon deel uitmaakt;

c. een lichaam waarin [eiser] of een met hem verbonden natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001;

d. een met een lichaam als bedoeld in onderdeel c. verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

e. een samenwerkingsverband waarvan een lichaam als bedoeld in onderdeel c. of d. deel uitmaakt; of

f. [eiser],

wordt deze aangemerkt als aflossing op de turbovordering door de vennootschap, voor de inkomstenbelasting bij [eiser] belastbaar als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, in de situaties als bedoeld in a. tot en met e. gevolgd door het verstrekken van een lening door [eiser] aan de desbetreffende persoon."

2.8Op 16 oktober 2006 hebben partijen over de concept-vaststellingsovereenkomst gesproken. In dit gesprek gaf eiser onder meer te kennen dat hij zich niet kon vinden in de inhoud van de onderdelen 5.3 en 5.4 van de concept-vaststellingsovereenkomst. Nadien hebben partijen over en weer verschillende pogingen gedaan de concept-vaststellingsovereenkomst aan te passen. In zijn brief van 16 mei 2007 heeft verweerder eiser een laatste voorstel gedaan. Bij brief van 4 juli 2007 heeft eiser daarop gereageerd. In zijn brief van 30 juli 2007 deelde verweerder eiser mee "besloten [te hebben] om uitspraak op de openstaande bezwaren te doen. Door het niet accepteren van onze opgestelde vaststellingsovereenkomst en (eind-)voorstellen komen deze te vervallen en levert derhalve voor ons geen discussie meer op."

2.9Op 14 september heeft verweerder uitspraak op de bezwaren van eiser gedaan. Daarbij heeft hij het belastbare inkomen nader vastgesteld op ƒ 870.969,-, welk bedrag, voor zover hier van belang, als volgt kan worden gespecificeerd:

tabel 3

2.10Abusievelijk heeft verweerder het bijzondere tarief van 25 procent toegepast op een gedeelte van het belastbare inkomen, groot ƒ 800.000,-, in plaats van over een bedrag van ƒ 719.613,-, zijnde de aangegeven winst uit aanmerkelijk belang van ƒ 475.000,- plus het verschil van ƒ 244.631,- tussen de door verweerder in aanmerking genomen aflossing [E] van ƒ 669.631,- en de in de aangifte van eiser (zie onder 2.4) in aanmerking genomen aflossing [E] van ƒ 425.000 (hierna: de correctie). Omdat het nader vastgestelde belastbare inkomen lager is dan dat waarnaar de tweede navorderingsaanslag is berekend, heeft verweerder de tweede navorderingsaanslag vernietigd. De tweede boetebeschikking bleef aanvankelijk in stand, maar is door verweerder bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2007 alsnog vernietigd.

Verweerder heeft de bij de eerste boetebeschikking opgelegde vergrijpboete verminderd tot ƒ 30.578,-. Dit bedrag is 50% van de boetegrondslag. De boetegrondslag heeft verweerder berekend op 25 procent (het aanmerkelijkbelangtarief) van de correctie. De aldus berekende vergrijpboete heeft verweerder vanwege de lange duur van de behandeling van het bezwaar verminderd met 10% tot ƒ 27.520,-.

Geschil

2.11In geschil is of:

a. tussen partijen een vaststellingovereenkomst tot stand is gekomen;

b. het verschil tussen de standen ultimo 1997 en ultimo 1998 van de vordering van eiser op [E] tot het inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser voor het jaar 1998 behoort;

c. bij de vaststelling en de vermindering van de eerste navorderingsaanslag de juiste tarieven, grondslagen en verrekeningen zijn toegepast;

d. het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

2.12Eiser beantwoordt vraag a. bevestigend en de overige vragen ontkennend. Ter onderbouwing heeft eiser onder meer het volgende aangevoerd.

Enige dagen na het onder 2.6 vermelde hoorgesprek heeft [C] eiser medegedeeld dat hij met voorstel van eiser akkoord ging. Daarmee was de vaststellingsovereenkomst een feit. Voorts heeft [C] eiser meegedeeld dat hij [D] zou vragen een en ander op papier te zetten. [D] heeft dit gedaan maar aan het voorstel van eiser een aantal punten toegevoegd, die partijen niet waren overééngekomen.

De betaling door [E] van ƒ 675.000,- in 1998 is een lening. De betaling is niet ten goede gekomen aan eiser. Het bedrag is betaald aan [E] gelieerde vennootschappen. Dit werd weliswaar afgewikkeld via rekeningcouranten van eiser, doch deze hadden slechts de functie van doorgeefluik. In de aangifte (zie onder 2.4.) is van deze betaling nochtans ƒ 425.000,- tot het belastbare inkomen gerekend. Het verschil is terug te voeren op een lening van ƒ 250.000,-, die [K] b.v. aan [H] heeft verstrekt, waarna [H] het geleende bedrag heeft doorbetaald aan [G]. Het bedrag is nooit aan eiser uitbetaald. Er is geen reden om dit verschil van (ƒ 675.000,- min ƒ 425.000,- =) ƒ 250.000,- tot het inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser te rekenen.

Nu de vaststellingsovereenkomst voorzag in het vervallen van de vergrijpboeten, dient de boetebeschikking te worden vernietigd. Voorts kan eiser geen opzet worden verweten, omdat de betalingen op vele wijzen kunnen worden gekwalificeerd.

2.13Verweerder beantwoordt vraag a. ontkennend en de overige vragen bevestigend. Ter onderbouwing heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.

Na het hoorgesprek heeft [C] telefonisch contact met eiser gehad. [C] heeft zich echter niet akkoord verklaard met het voorstel van eiser. Er is dan ook geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen.

De vordering van eiser op [E] is in 1998 met ƒ 669.631,- afgenomen. De wet laat er geen twijfel over bestaan dat eiser hierover belasting verschuldigd is.

Als fiscaal jurist en praktiserend fiscaal advocaat wist eiser of behoorde hij te weten dat de aflossing van de schuldvordering tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend diende te worden; derhalve is het aan zijn opzet te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

2.14Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

2.15Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de eerste navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 626.338,- en vernietiging van de eerste boetebeschikking.

2.16Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

2.17Nu de tweede navorderingsaanslag en de tweede boetebeschikking zijn vernietigd, heeft eiser bij zijn beroepen daartegen geen belang. De rechtbank zal deze beroepen dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Met betrekking tot geschilpunt a.

2.18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat tussen eiser en verweerder een (vaststellings)overeenkomst tot stand is gekomen. Eiser heeft dienaangaande aangevoerd dat hem enige dagen na het onder 1.16 vermelde hoorgesprek namens eiser telefonisch is meegedeeld dat verweerder met het voorstel van eiser akkoord ging. Op verzoek van eiser zijn [C] en [D] als getuigen gehoord. Met hun, door de rechtbank geloofwaardig geachte, verklaringen is niet aannemelijk geworden dat verweerder, bij monde van [C] en/of [D], het door eiser aan verweerder voorgelegde voorstel tot beëindiging van het tussen partijen bestaande geschil heeft aanvaard. Uit de verklaringen blijkt weliswaar dat het voorstel van eiser binnen de Belastingdienst is besproken, doch dat zulks niet tot instemming van verweerder met het voorstel heeft geleid. [C] heeft eiser telefonisch geïnformeerd over de bezwaren die binnen de Belastingdienst tegen het voostel van eiser bestonden. Van de voor het tot stand komen van een (vaststellings)overeenkomst vereiste wilsovereenstemming van partijen, bestaande uit de aanvaarding door de ene partij (in dit geval verweerder) van het aanbod van de andere partij (in dit geval eiser), is onder deze omstandigheden geen sprake. Ook anderszins heeft eiser geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat eiser en verweerder een (vaststellings)overeenkomst hebben gesloten.

Met betrekking tot geschilpunt a. is het gelijk derhalve aan verweerder.

Met betrekking tot geschilpunt b.

2.19Ingevolge artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, worden de voordelen, welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende schuldvordering (hierna: ab-vordering), aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang. Ingevolge het zesde lid, onderdeel e, van genoemd artikel, wordt onder vervreemding van een ab-vordering het aflossen daarvan begrepen.

2.20Vaststaat dat eiser een aanmerkelijk belang in [E] heeft, dat hij zijn aandeel in de vordering van de aandeelhouders op [E] (dit aandeel wordt hierna aangeduid als: de vordering) om niet heeft verkregen en dat het bedrag van de vordering op 31 december 1998 ƒ 670.001,- (ƒ 3.104.729,- min ƒ 2.434.728,-) lager was dan het op 31 december 1997 was. Op grond van de in 2.19 genoemde wettelijke bepalingen behoort het bedrag van ƒ 670.001,- naar het oordeel van de rechtbank tot de in 1998 belaste winst uit aanmerkelijk belang van eiser. Dit zou slechts anders zijn indien en voorzover eiser aannemelijk maakt dat de afname van de vordering geen aflossing van zijn schuldvordering op [E] was. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

2.21Het is voor de toepassing van de onder 2.19 genoemde wettelijke bepalingen niet van belang welke bestemming aan de door de vennootschap op de ab-vordering betaalde bedragen wordt gegeven. Dus is ook niet van belang of het bedrag waarmee een ab-vordering afneemt, uiteindelijk door de aanmerkelijkbelanghouder/schuldeiser is ontvangen of aan hem ten goede is gekomen.

2.22 In de loop van het geding heeft eiser diverse overzichten overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de bedragen waarmee de vordering zijn afgenomen in feite door [E] zijn uitgeleend aan gelieerde vennootschappen of door [E] zijn aangewend om daarmee schulden aan gelieerde vennootschappen af te lossen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij voor wat betreft de door [E] betaalde bedragen slechts als "doorgeefluik" fungeerde en op die bedragen geen rechten kon doen gelden. Meer in het bijzonder zou het niet door eiser in zijn aangifte als winst uit aanmerkelijk belang verantwoorde gedeelte van de afname van de vordering uiteindelijk, via [K] en [H], zijn doorbetaald aan [G]. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze stellingen, zo zij al juist zouden worden bevonden, gelet ook op hetgeen onder 2.21 is overwogen, niet het standpunt van eiser dragen dat de afname van de vordering geen aflossing van de vordering was. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, zijn de standen van de vordering aan het einde van 1997 (ƒ 3.104.729,- ) en van 1998 (ƒ 2.434.728,-) ontleend aan de jaarstukken van [E]. Zouden eisers stellingen juist zijn, dan hadden de betalingen door [E] niet tot een afneming van de vordering geleid, althans niet wat betreft het gedeelte van de afneming dat uiteindelijk terecht is gekomen bij [G], en zouden de jaarstukken van [E] de stand van de vordering op 31 december 1998 onjuist weergeven. Dit is door eiser echter niet gesteld en daarvan is ook anderszins niet gebleken.

2.23 Eiser heeft, voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat [E] in 1998 bedragen aan hem betaald heeft, deze betalingen nader geduid als een geldlening van [E] aan hem. Deze duiding vindt geen steun in de vaststaande feiten. Feiten op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat met betrekking tot deze betalingen tussen eiser en [E] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, zijn niet gesteld en evenmin anderszins gebleken.

2.24Voor zover eiser heeft bedoeld als oplossing van het geschil aan te dragen dat het mogelijk is de betalingen van [E]. aan hem, wegens de daaraan verbonden ongewenste fiscale effecten, achteraf als een geldlening van [E] aan hem aan te merken, overweegt de rechtbank dat een dergelijke oplossing denkbaar is, indien beide partijen bereid zijn een daartoe strekkend compromis te sluiten, doch dat zij, zo deze bereidheid bij (één van de) partijen ontbreekt, niet door de rechtbank aan partijen kan worden opgelegd.

Met betrekking tot geschilpunt b. is het gelijk dus eveneens aan verweerder.

Met betrekking tot geschilpunt c.

2.25Eiser heeft, tegenover de weerspreking door verweerder, nagelaten feiten aan te voeren en aannemelijk te maken die zijn standpunt kunnen dragen dat verweerder bij de vaststelling en de vermindering van de eerste navorderingsaanslag onjuiste tarieven, grondslagen en verrekeningen heeft toegepast. Derhalve faalt deze beroepsgrond.

Met betrekking tot geschilpunt d.

2.26Het ligt op de weg van verweerder, die het standpunt heeft ingenomen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die dit standpunt kunnen dragen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

Verweerder heeft ten bewijze van het opzet van eiser aangevoerd dat eiser, als fiscaal jurist en praktiserend fiscaal advocaat, wist of behoorde te weten dat de aflossing van de vordering tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend diende te worden. Uit hetgeen eiser in de stukken van het geding en ter zitting heeft aangevoerd, leidt de rechtbank echter af dat eiser in gemoede meende dat, indien de in mindering op de vordering van eiser op [E] gebrachte betalingen niet eiser, doch aan met S BV verbonden vennootschappen ten goede kwamen, deze betalingen geen voordelen in de zin van artikel 20a, zesde lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn en dat hij, omdat hij slechts als "doorgeefluik" voor de betalingen fungeerde, ter zake van de aflossing van de vordering op [E] geen belasting verschuldigd was. Naar het oordeel van de rechtbank is er onder deze omstandigheden van een willens of wetens handelen of nalaten van eiser, gericht op het bewerkstelligen van een te lage aanslag, geen sprake en heeft eiser evenmin willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de betalingen bij de gelieerde vennootschappen kennelijk op correcte wijze zijn verantwoord, dat eiser verweerder daarover de nodige informatie heeft verschaft en dat eiser heeft getracht om in overleg met verweerder tot een voor beide partijen bevredigende oplossing te komen.

Nu verweerder niet erin is geslaagd het opzet van eiser te bewijzen, is het gelijk met betrekking tot geschilpunt d. aan eiser.

Slotsom

2.10.Gelet op hetgeen onder 2.18. tot en met 2.25. is overwogen, is het beroep tegen de eerste navorderingsaanslag ongegrond. Naar volgt uit het overwogene onder 2.26. dient de eerste boetebeschikking te worden vernietigd. De beroepen tegen de tot de tweede navorderingsaanslag en de tweede boetebeschikking dienen, naar onder 2.17. is overwogen, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Proceskosten

2.10De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij talloze professionele adviseurs naar zijn zaken heeft laten kijken, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die adviseurs proceshandelingen hebben uitgevoerd waarvoor ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding kan worden toegekend.

IIIBESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen de eerste navorderingsaanslag ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de eerste boetebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de eerste boetebeschikking;

- vernietigt de eerste boetebeschikking;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- verklaart de beroepen tegen de tweede navorderingsaanslag en de tweede boetebeschikking niet-ontvankelijk;

- gelast dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.M. Vink en mr. E.J.W. Heithuis, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.