Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:6494 BN0539, AWB 08/6828

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:6494 BN0539, AWB 08/6828

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 april 2009
Datum publicatie
7 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BN0539
Zaaknummer
AWB 08/6828

Inhoudsindicatie

Eiser komt niet in aanmerking voor het lage bestelautotarief van de motorrijtuigenbelasting voor gehandicapten. Er is geen sprake van het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van de zoon.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/6828

Uitspraakdatum: 10 april 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 11 augustus 2008 op het bezwaar van eiser tegen de beschikking op het verzoek om toepassing van het lage bestelautotarief voor gehandicapten.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009 te ’s-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.H.G. Katz.

Namens verweerder is verschenen […].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1. Blijkens kentekenregistratie was eiser vanaf 19 april 2008 houder van het motorrijtuig, merk Ford, met het kenteken [kenteken] (hierna: de bestelauto).

2.2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor toepassing van het lage bestelautotarief voor gehandicapten terecht heeft afgewezen.

2.3. Eiser stelt dat hij de auto gebruikt voor het dagelijkse vervoer van zijn gehandicapte zoon. De zoon is incontinent en kan zich achter in de auto verschonen. De benodigdheden daartoe bevinden zich achter in de auto. Eerder beschikte eiser over een bestelauto die voor hetzelfde doel werd gebruikt. Voor die auto is destijds wel het verlaagde tarief toegekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog toegevoegd dat de zoon verstandelijk gehandicapt is en dat er achter in de auto een chemisch toilet is geplaatst. De gemachtigde van eiser stelt dat verweerder niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur heeft voldaan bij het afwijzen van het verlaagde tarief, met name heeft verweerder niet aan het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel voldaan.

2.4. Ingevolge artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt de belasting voor een personenauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Artikel 7 van de Wet MRB bepaalt dat een motorrijtuig wordt gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer.

2.5. Op grond van artikel 24a van de Wet MRB kan de belasting voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op verzoek worden verminderd (de gehandicaptenregeling).

2.6. Artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting luidt -voor zover hier van belang-:

“1. Ten behoeve van eenzelfde gehandicapte vindt artikel 24a van de wet toepassing voor één bestelauto.

2. Artikel 24a van de wet vindt slechts toepassing indien het verzoek daartoe wordt ingediend bij de inspecteur voor de aanvang van het tijdvak, en

a. bij het verzoek worden overgelegd:

- bescheiden waaruit blijkt dat de gehandicapte beschikt over een rolstoel als bedoeld in artikel 24a, eerste lid, van de wet die is verstrekt in het kader van een beschikking ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten, dan wel waarvoor hij beschikt over een verklaring van een arts die is afgegeven ten hoogste zes weken voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek, dat hij voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een dergelijke rolstoel;

-(….).”

2.7. In artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 is het begrip ‘niet-opvouwbare rolstoel’ uitgebreid en is het begrip ‘bestelauto ingericht voor gehandicaptenvervoer’ nader ingevuld.

2.8. Vaststaat dat de zoon geen gebruik maakt van een niet-opvouwbare rolstoel noch enig ander vervoermiddel zoals in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 omschreven is. Op grond van hetgeen daartoe is gesteld en ter zitting is verklaard staat eveneens vast dat de auto niet ingericht is voor het vervoer van gehandicapten zoals in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 omschreven is. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat het chemische toilet niet vast is aangebracht in de auto, een permanente aanpassing van de auto is voor hem te kostbaar.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor het verlaagde bestelautotarief voor gehandicapten, terecht heeft afgewezen.

2.9.1. Met betrekking tot eisers klacht dat verweerder bij de afwijzing van het verzoek om toepassing van het lage bestelautotarief voor gehandicapten de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt.

2.9.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar van eiser behoorlijk gemotiveerd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder door het niet in aanmerking nemen van de hardheidsclausule in de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden.

2.9.3. Eiser stelt dat hij op grond van artikel 24a van de Wet MRB en artikel 4a van de Uitvoeringsregeling in samenhang met toekenning van het verlaagde tarief voor zijn vorige bestelauto, ook nu in aanmerking zou moeten komen voor het verlaagde tarief en doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Ter zitting is komen vast te staan dat bij de toestemmingsbeschikking van 26 september 2005 ten behoeve van de vorige bestelauto, expliciet is vermeld dat de toestemming uitsluitend geldt voor de auto met kenteken [kenteken] en dat de toestemming niet meer geldt als er een verzoek komt voor een auto die nà 1 juli 2005 op naam van eiser wordt gesteld. Eiser kon daardoor weten dat hij bij een volgende auto niet meer in aanmerking zou komen voor het gunstige tarief.

2.9.4. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de goedkeuring voor zijn vorige bestelauto. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van gelijke gevallen. Aangezien eiser de vorige bestelauto die voor 1 juli 2005 op zijn naam was gesteld, vergelijkt met een auto die na 1 juli 2005 op zijn naam is gesteld, is, voor de toepassing van de hardheidsclausule die gold voor tenaamstellingen tot en met 1 juli 2005, geen sprake van gelijke gevallen. Mitsdien faalt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel.

2.9.5. Vaststaat dat op de toestemmingsbeschikking van 26 september 2005 was vermeld dat de toestemming niet meer zou gelden als er een verzoek komt voor een auto die nà 1 juli 2005 op naam van eiser zou worden gesteld. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat verweerder een standpunt zou hebben ingenomen waar eiser een gerechtvaardigd vertrouwen aan mocht ontlenen dat het verlaagde tarief ook voor een auto met tenaamstelling na 1 juli 2005, zou worden toegepast. Derhalve faalt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.

2.9.6. Het beroep van eiser op het zorgvuldigheidsbeginsel, faalt eveneens. Noch uit de gedingstukken, noch uit hetgeen ter zitting daaromtrent is besproken is de rechtbank gebleken dat verweerder onzorgvuldig jegens eiser heeft gehandeld.

2.9.7. Gelet op hetgeen onder 2.9.1. tot en met 2.9.6 is overwogen kan niet worden staande gehouden dat verweerder, door de afwijzing van het verzoek van eiser, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Hetgeen eiser overigens heeft gesteld ten betoge dat er van een zodanige strijd sprake is, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.

2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.P. Wismeijer

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.