Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-01-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:26211 BN7758, AWB 07/8805 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-01-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:26211 BN7758, AWB 07/8805 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 januari 2009
Datum publicatie
21 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BN7758
Zaaknummer
AWB 07/8805 OB

Inhoudsindicatie

In geschil is of de belastingaanslag terecht is opgelegd en wat de hoogte van de aanslag zou moeten zijn. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het boekenonderzoek niet tijdig en niet behoorlijk is aangekondigd waardoor de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn opgelegd. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/8805 OB

Uitspraakdatum: 15 januari 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 25% (€ 5.855).

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 11.966 en de boete gematigd tot 10% (€ 1.196).

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 november 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2008. Namens eiseres is daar, zonder bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en mr. [B].

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1. In september 2004 is verweerder, naar aanleiding van een omzetbelastingschuld op de balans per 31 december 2002 van eiseres, begonnen met een boekenonderzoek bij eiseres. Het onderzoek betrof aanvankelijk de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2002. Het onderzoek is later uitgebreid met de jaren 1999 en 2000. Van het boekenonderzoek is met dagtekening 10 augustus 2005 een rapport (hierna: het controlerapport) uitgebracht, dat in kopie tot de gedingstukken behoort.

2.2. Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 31 augustus 2005 de hier in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd die als volgt is samengesteld:

Tabel 1

2.3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is verweerder voor wat betreft de correcties "verkoop Toys", "diensten", "overige baten", "doorbelaste kosten", "voorschotten" en "privé-gebruik auto", volledig aan de bezwaren van eiseres tegemoet gekomen. De correcties voorbelasting inzake privégebruik telefoon, huisvesting en representatie zijn door verweerder naar aanleiding van het bezwaar verminderd tot respectievelijk ƒ 250, € 500 en € 500.

2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd tot de volgende bedragen:

Tabel 2

2.5. In het verweerschrift heeft verweerder verklaard te kunnen instemmen met de in het beroepschrift bepleite verlaging van de omzetcorrectie over het jaar 2001 tot € 4.240. Voorts heeft verweerder zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de correctie over het jaar 2002 inzake het vooruit ontvangen bedrag moet worden verlaagd met € 183.

2.6. In 2002 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat zij over het jaar 2000 heeft betaald op aangifte. Verweerder heeft dit bezwaar bij uitspraak van 5 april 2002 niet-ontvankelijk verklaard, ambtshalve de verschuldigde belasting over het jaar 2000 vastgesteld op nihil en ambtshalve een teruggaaf verleend van ƒ 4.240.

3 Geschil

3.1. In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het boekenonderzoek niet tijdig althans niet behoorlijk is aangekondigd, dat ook de uitbreiding van het onderzoek niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat het vervolgonderzoek en de behandeling van het bezwaarschrift te lang hebben geduurd. De naheffingsaanslag is daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd. Voorts is eiseres van mening dat voor het jaar 2000 niet mag worden nageheven omdat verweerder reeds eerder bij uitspraak op bezwaar een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over de voor dat jaar verschuldigde belasting. Verder is eiseres van mening dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. De boete is volgens eiseres op een te hoog bedrag vastgesteld omdat geen sprake is van grove schuld. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete.

3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verschuldigde belasting moet worden verminderd met € 298 en dat de aanslag voor het overige, na de vermindering die reeds bij de uitspraak op bezwaar is toegepast, terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld. Er is geen sprake van strijdigheid met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en de leer van het nieuwe feit is niet van toepassing op de omzetbelasting. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een belastingbedrag van € 11.668 en een boetebedrag van € 1.166.

3.3. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.1. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag is de inspecteur gebonden aan de beginselen van het recht, in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiseres heeft haar stelling dat de aanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd, niet nader geconcretiseerd. De rechtbank vat die stelling van eiseres op als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Verweerder heeft erkend dat het onderzoek lang heeft geduurd, maar dit was, naar verweerder heeft gesteld en naar ook blijkt uit de gedingstukken, niet alleen aan verweerder te wijten. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat de lange behandelduur van het bezwaarschrift mede is veroorzaakt doordat partijen hebben afgesproken de uitkomst van een gerechtelijke procedure over het jaar 1999 af te wachten. Voor wat betreft de aankondiging van het boekenonderzoek heeft verweerder erkend dat deze niet geheel correct is geweest maar gesteld noch gebleken is dat eiseres daardoor op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

Nieuw feit/vertrouwensbeginsel

4.2. Eiseres stelt dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 5 april 2002 geen voorbehoud van correctie bij later onderzoek heeft gemaakt en dat verweerder daarom voor het jaar 2000 is gebonden aan die uitspraak op bezwaar.

Voor zover eiseres daarmee bedoelt te stellen dat na het afwikkelen van een bezwaarprocedure over een bepaald jaar, dat jaar in geen geval meer aan een nader onderzoek mag worden onderworpen, vindt die stelling geen steun in het recht. Voor zover eiseres met haar stelling bedoelt dat verweerder bij haar het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij nader onderzoek naar het jaar 2000 achterwege zou laten en dat met de uitspraak op bezwaar van 5 april 2002 de verschuldigde belasting over dat jaar onherroepelijk vast is komen te staan, oordeelt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft uit de uitspraak op bezwaar van 5 april 2002, welke slechts bestaat uit een cijfermatige weergave van de ambtshalve beslissing op het bezwaar, niet kunnen en mogen afleiden dat verweerder daarmee zou afzien van het recht om later alsnog een boekenonderzoek in te stellen. De rechtbank acht de verklaring van verweerder dat het hier een administratieve afhandeling van een zogenoemde negatieve suppletie betreft, waarbij geen inhoudelijk onderzoek plaatsvindt naar de juistheid van de daarbij overgelegde gegevens, aannemelijk. Eiseres heeft haar stelling dat sprake was van een uitgebreide inhoudelijke toetsing niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat verweerder over het jaar 2000 een ambtshalve teruggave heeft verleend betekent in het voorliggende geval naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder over dat jaar niet meer mocht naheffen.

4.3. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het bedrag dat bij de uitspraak op bezwaar van 5 april 2002 ambtshalve is teruggegeven in de hier bestreden naheffingsaanslag is begrepen. De naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 20, eerste lid, van de AWR niet een grondslag voor naheffing van de omzetbelasting die over het jaar 2000 ambtshalve is teruggegeven. Ingevolge de eerste volzin van artikel 20, eerste lid, van de AWR heeft de inspecteur de mogelijkheid na te heffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan niet is betaald. De over het jaar 2000 ambtshalve teruggegeven omzetbelasting is in eerste instantie begrepen in de aangiften die eiseres over dat jaar heeft gedaan. Aldus is voor eiseres over die tijdvakken een materiële belastingschuld ontstaan welke door de voldoening op de aangiften vervolgens teniet is gegaan. De belasting die op aangifte behoorde te worden voldaan, is dus betaald. Het later ambtshalve teruggeven van (een deel van) de belasting die op aangifte is betaald, tast die oorspronkelijke voldoening op aangifte niet aan. Het begrip "betaald" moet dus niet worden opgevat als het saldo van hetgeen op aangifte is voldaan en hetgeen later ambtshalve is teruggegeven. De tweede volzin van artikel 20, eerste lid, van de AWR stelt met niet-betaling gelijk het geval waarin naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van een aangiftebelasting is verleend. In het voorliggende geval is echter geen sprake geweest van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Een suppletieaangifte is immers niet een in de belastingwet voorzien verzoek. Weliswaar voorziet artikel 65 van de AWR ook in ambtshalve verlening van een teruggaaf, maar alleen indien die teruggaaf door de belastingwet is voorzien. Daarmee wordt gedoeld op een andere bepaling dan artikel 65 van de AWR zelf. Naheffing is derhalve ook op grond van de tweede volzin van artikel 20, eerste lid, van de AWR niet mogelijk. Hieruit volgt dat naheffing niet mogelijk is van de omzetbelasting die over het jaar 2000 ambtshalve is teruggegeven. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd met ƒ 4.240 (€ 1.924), het beroep is in zoverre gegrond.

Hoogte van de aanslag,

4.4. Eiseres stelt dat de correctie "diensten" voor het jaar 2000 moet worden verminderd tot een bedrag van ƒ 1.445 in verband met afschrijving dubieuze debiteuren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit standpunt met hetgeen zij daartoe heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt.

4.5. Voorts stelt eiseres dat voor het jaar 2000 een te laag bedrag aan voorbelasting door verweerder in aanmerking is genomen. Volgens eiseres heeft zij recht op ƒ 10.144 terwijl verweerder slechts ƒ 5.280 in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank constateert dat eiseres op haar aangiften ƒ 5.280 als voorbelasting in aanmerking heeft genomen en dat verweerder ook bij het berekenen van de naheffingsaanslag van dit bedrag is uitgegaan. Dat is kennelijk het bedrag zoals dat uit de administratie bleek. Eiseres heeft met hetgeen zij daartoe heeft gesteld en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan voorbelasting.

4.6. Eiseres is van mening dat voor de jaren 2001 en 2002 de correctie voorbelasting privégebruik, huisvestingskosten en representatie moet komen te vervallen omdat dit zakelijke kosten zijn die volledig in aftrek moeten worden toegelaten. Uit de stukken van het geding blijkt dat eiseres alle voorbelasting die betrekking heeft op de post "representatie" in aftrek heeft gebracht en dat een groot deel van die kosten ziet op horecabestedingen die op grond van artikel 15, vijfde lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet voor aftrek in aanmerking komen. Reeds om die reden dient een deel van de voorbelasting gecorrigeerd te worden. Voorts blijkt uit de stukken dat eiseres is gevestigd op het huisadres van haar directeur. Gesteld noch gebleken is dat voor eiseres en haar directeur aparte telefoonaansluitingen in het pand aanwezig waren zodat er vanuit moet worden gegaan dat de telefoon tevens werd gebruikt voor privédoeleinden. Eiseres heeft in het geheel geen rekening is gehouden met dat privégebruik zodat ook op dit punt de afgetrokken voorbelasting moet worden gecorrigeerd. Voorts heeft eiseres bij de huisvestingskosten een rekening voor een badkamer verwerkt welke uitgave in ieder geval niet als kosten van de onderneming kan worden beschouwd, en heeft zij overigens niet voor alle huisvestingskosten kunnen concretiseren in hoeverre deze kosten in het kader van de onderneming werden gemaakt. Een en ander betekent dat in ieder geval een deel van de voorbelasting dient te worden gecorrigeerd. Gezien de hoogte van de door eiseres opgevoerde representatiekosten, telefoonkosten en huisvestingskosten zoals die naar voren komen uit de door haar overgelegde kopieën van (delen van) de grootboekrekeningen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid voor de jaren 2001 en 2002 een bedrag van € 500 per jaar heeft kunnen corrigeren. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag te hoog is vastgesteld.

4.7. Eiseres stelt dat de correctie in het jaar 2002 wegens een vooruit ontvangen bedrag ten onrechte is aangebracht omdat het hier een onverschuldigde betaling betreft die ten onrechte in de administratie van eiseres als "vooruit ontvangen bedrag" is geboekt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De door haar ter onderbouwing van dit standpunt in beroep overgelegde factuur van 23 januari 2003 bevestigt naar het oordeel van de rechtbank juist dat het bedrag van € 6.000 een vooruitbetaling is die op 31 augustus 2002 is ontvangen. Verweerder heeft de in dit bedrag begrepen omzetbelasting derhalve, gezien het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Wet OB, terecht nageheven.

De boete

Met zijn betoog dat de verschillen tussen de aangegeven omzet en de omzet volgens de administratie van eiseres zodanig groot zijn dat het eiseres niet had kunnen ontgaan dat te weinig belasting was aangegeven en dat eiseres heeft verzuimd controleberekeningen te maken teneinde te controleren of de aangiften juist waren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het te weinig betalen van omzetbelasting is te wijten aan de grove schuld van eiseres. De rechtbank kent in dit verband ook gewicht toe aan het feit dat eiseres alle voorbelasting op haar horecabestedingen in aftrek heeft gebracht terwijl het haar zonder meer duidelijk had moeten zijn dat dit niet is toegestaan. Een boete van 10% acht de rechtbank daarom passend en geboden. Wel dient de boete te worden gematigd met 10% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn nu de boete is aangekondigd op 10 augustus 2005 en de rechtbank eerst ruim drie jaar en vijf maanden later uitspraak doet. De boete wordt vastgesteld op € 877 (90% van 10% van € 9.744).

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken nu niet is gebleken dat kosten zijn gemaakt die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

5.2. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

6 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 9.744;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 877;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.