Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-02-2010, BL4525, AWB 07/5387, 07/5388 en 07/5389

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-02-2010, BL4525, AWB 07/5387, 07/5388 en 07/5389

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 februari 2010
Datum publicatie
19 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4525
Zaaknummer
AWB 07/5387, 07/5388 en 07/5389

Inhoudsindicatie

Eiser is erkend gemoedsbezwaarde voor de sociale verzekeringen. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2004 heeft eiser de vraag of hij is vrijgesteld voor de heffing van premie volksverzekeringen met ja beantwoord. Naar aanleiding daarvan zijn aan eiser voor genoemde jaren aanslagen inkomstenbelasting opgelegd waarbij geen premie volksverzekeringen of premievervangende belasting is geheven. Dit heeft voor eiser in de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 geleid tot teruggaven aan belasting en premie volksverzekeringen. In augustus 2006 werd het verweerder duidelijk dat de heffing van premievervangende belasting in voorgaande jaren bij eiser ten onrechte achterwege was gebleven en heeft hij eiser navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur met vertrouwen op de aangifte afgaat en pas bij gerechtvaardigde twijfel een nader onderzoek dient in te stellen. Omdat uit de aangiften niet zonder meer kon worden afgeleid dat geen recht bestond op vrijstelling van premieheffing, noch dat de status van gemoedsbezwaarde al dan niet een wijziging had ondergaan is er in dit geval geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg zou staan. Later uitgevoerd onderzoek waaruit bleek dat de aangiften niet juist waren ingevuld, leverde dat een feit op dat navordering rechtvaardigt. Eisers beroep op vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank eveneens af. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummers: AWB 07/5387 IB/PVV, AWB 07/5388 IB/PVV, AWB 07/5389 IB/PVV

Uitspraakdatum: 4 februari 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

IPROCESVERLOOP

1.1Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2002, 2003 en 2004 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij afzonderlijke beschikkingen is voor elk van die jaren tevens heffingsrente in rekening gebracht. Er zijn geen boeten opgelegd.

1.2Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2007 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3Eiser heeft daartegen bij brief van 19 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 20 juli 2007, beroep ingesteld.

1.4Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiser is mr. [A] aldaar verschenen. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.6Eiser is erkend gemoedsbezwaarde voor de sociale verzekeringen. In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2004 heeft eiser de vraag of hij is vrijgesteld voor de heffing van premie volksverzekeringen met ja beantwoord. Naar aanleiding daarvan zijn aan eiser voor genoemde jaren aanslagen inkomstenbelasting opgelegd waarbij geen premie volksverzekeringen of premievervangende belasting is geheven. Dit heeft voor eiser in de jaren 2001, 2002, 2003 en 2004 geleid tot teruggaven aan belasting en premie volksverzekeringen (exclusief vergoeding van heffingsrente) van respectievelijk € 4.447, € 8.321, € 9.113 en € 7.440. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 1998, 1999 en 2000 resulteerden in teruggaven van respectievelijk f 683, f 523 en f 78.

1.7Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2005 werd het verweerder in augustus 2006 duidelijk dat de heffing van premievervangende belasting in voorgaande jaren bij eiser ten onrechte achterwege was gebleven. In verband hiermee werd door verweerder aan eiser bij brief van 15 augustus 2006 aangekondigd dat voor de jaren 2001 tot en met 2004 navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd. Naar aanleiding van de reactie van eiser op die aankondiging, is door verweerder afgezien van het opleggen van een navorderingsaanslag over het jaar 2001. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2004 zijn wel opgelegd en bij de bestreden uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

1.8In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Daarbij is meer specifiek is geschil of verweerder beschikt over een zogenoemd nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en, bij ontkennende beantwoording van deze vraag, of eiser te kwader trouw is. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.

1.9Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.

1.10Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

IIOVERWEGINGEN

Nieuw feit en ambtelijk verzuim

2.1Voor alle jaren heeft eiser aangevoerd dat een nieuw feit ontbreekt waardoor op die grond geen navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij alle inkomensgegevens bij de aangiften had verstrekt en dat hij al jaren erkend gemoedsbezwaarde was en de belastingdienst daarmee ook in voorgaande jaren bekend was. Daarnaast voert eiser aan dat nu de belastingdienst geen onderzoek heeft ingesteld naar de aangiften alvorens definitieve aanslagen op te leggen, en dus niet tijdig heeft onderkend dat ten onrechte is verzocht om vrijstelling van premieheffing, sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.

Verweerder heeft gesteld dat onderzoek eerst in augustus 2006 uitwees dat een aantal gemoedsbezwaarden ten onrechte aanspraak had gemaakt op vrijstelling van premieheffing, waardoor geen premievervangende belasting was geheven. Verweerder heeft aangevoerd dat niet op voorhand kenbaar was dat in de aangifte ten onrechte om toepassing van de vrijstelling was verzocht, omdat eiser mogelijk op grond van andere omstandigheden recht had op vrijstelling van premieheffing. Ook kon het zijn dat eiser was teruggekomen op zijn status als gemoedsbezwaarde.

2.2In het algemeen mag de inspecteur met vertrouwen op de aangifte afgaan. Pas bij gerechtvaardigde twijfel dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen (zie onder meer Hoge Raad 5 november 1986, nr. 24 075, BNB 1987/19). De rechtbank overweegt dat gegeven de mogelijkheid van gewijzigde omstandigheden omtrent de situatie van eiser, de belastingdienst in dit geval mocht afgaan op de door eiser ingevulde aangiften. Uit die aangiften kon namelijk niet zonder meer worden afgeleid dat geen recht bestond op vrijstelling van premieheffing, noch dat de status van gemoedsbezwaarde al dan niet een wijziging had ondergaan. Ook overigens waren er geen aanwijzingen in de aangiften die noopten tot nader onderzoek. Dit betekent dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg zou staan. Nu uit later onderzoek is gebleken dat de aangiften niet juist waren ingevuld, leverde dat een feit op dat navordering rechtvaardigt. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over kwade trouw van eiser, behoeft daarom geen bespreking. Ten overvloede merkt de rechtbank daar nog over op dat uit het enkele feit dat eiser meende de aangiftebiljetten voor de jaren 2002, 2003 en 2004 op dezelfde wijze te kunnen invullen als het aangiftebiljet voor 2001, zonder kennis te nemen van de bij die biljetten behorende toelichting, nog niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser daarin de kwader trouw was.

Vertrouwensbeginsel

2.3Eiser voert aan dat op grond van het vertrouwensbeginsel evenmin sprake kan zijn van navordering, immers naar hij stelt had hij de aangifte 2001 met behulp van de daarbij behorende toelichting ingevuld, en uit die toelichting viel niet op te maken dat de het verzoek om vrijstelling van premieheffing niet bedoeld was voor gemoedsbezwaarden. De toelichting voor de jaren na 2001 zijn weliswaar op dat punt gewijzigd, echter eisers standpunt luidt dat hij voor de aangiften van de jaren daarna, ook op de toelichting bij de aangifte 2001 mocht afgaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de toelichting bij de aangifte 2001 slechts voor dat jaar is geschreven en niet voor andere jaren. Mitsdien kon eiser geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan die toelichting. Er is derhalve voor de aangiftejaren 2002 en verder geen vertrouwen gewekt dat aan navordering in de weg staat. Ook aan het feit dat verweerder voor het jaar 2001 het opleggen van een navorderingsaanslag achterwege heeft gelaten, valt een zodanig vertrouwen niet te ontlenen.

Heffingsrente

2.4Eisers beroep richt zich tevens tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Ingevolge het derde lid, letter a van dat artikel wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting de heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Ingevolge artikel 30h, eerste lid, van de AWR wordt heffingsrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag. Nu de door verweerder berekende heffingsrente het gevolg is van de opgelegde navorderingsaanslagen en gesteld noch gebleken is dat verweerder daarbij voormelde bepalingen zou hebben geschonden, dient het beroep tegen de in rekening gebrachte heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

2.5 Gelet op het vorenoverwogene worden de beroepen ongegrond verklaard.

Proceskosten

2.6De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

IIIBESLISSING

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.