Rechtbank 's-Gravenhage, 18-01-2010, BL4545, AWB 08/5260
Rechtbank 's-Gravenhage, 18-01-2010, BL4545, AWB 08/5260
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 januari 2010
- Datum publicatie
- 19 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4545
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP3879, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3879
- Zaaknummer
- AWB 08/5260
Inhoudsindicatie
VPB 2003. Ondanks het feit dat op de dag van de verwerving van een belang in een dochtervennootschap een fiscale eenheid met de dochtervennootschap is aangegaan, is ingevolge art. 13, eerste lid, Wet VPB 1969 voor de aankoopkosten van dat belang de deelnemingsvrijstelling van toepassing. De fiscale eenheid werd eerst aangegaan nadat het belang in de dochtervennootschap was verworven zodat voorafgaand aan de vorming van de fiscale eenheid sprake was van een deelneming waar de aankoopkosten aan toegerekend dienen te worden. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08/5260 VPB
Uitspraakdatum: 18 januari 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X] Holding Netherlands BV, gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
IPROCESVERLOOP
1.1.1Eiseres heeft op 17 januari 2005 een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 ingediend en daarin een belastbaar bedrag aangegeven van € 1.094.336.
1.1.2Verweerder heeft op 10 februari 2007, zoals aangekondigd in zijn brief van 4 januari 2007, aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.397.316 (aanslagnummer [nummer]).
1.1.3Eiseres heeft bij brief van 15 maart 2007, door verweerder ontvangen op 16 maart 2007, bezwaar gemaakt tegen de genoemde aanslag. In haar bezwaarschrift heeft eiseres verzocht om kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure.
1.1.4Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2008 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan hetgeen eiseres heeft aangevoerd en heeft de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 1.339.805.
1.1.5Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 juli 2008, ontvangen bij de rechtbank op 16 juli 2008, beroep ingesteld.
1.1.6Verweerder heeft op 15 september 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.1.7Bij brief van 22 september 2009 heeft eiseres een omissie in haar beroepschrift hersteld.
1.1.8Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiseres zijn daar verschenen mr. [A], drs. [B] en drs. [C]. Namens verweerder is verschenen drs. [D].
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.2.1Eiseres is op 17 mei 2003 opgericht door haar moedervennootschap [E] Elfte Verwaltungsgesellschaft, gevestigd te [Q], Duitsland. Haar eerste boekjaar liep tot 31 december 2003.
1.2.2Op 17 juni 2003 heeft eiseres voor een bedrag van € 26.090.000 alle aandelen verworven in [F] Energy Services B.V., gevestigd te [Z] (hierna: de dochtervennootschap). Deze acquisitie maakte onderdeel uit van een overname door [G] van de groep waar [F] Energy Services B.V. onderdeel van uitmaakt voor een totaal bedrag van € 845.000.000.
1.2.3Op 12 september 2003 hebben eiseres en de dochtervennootschap te worden aangemerkt als fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met ingang van 17 juni 2003. Bij beschikking van 15 januari 2004 heeft verweerder dit verzoek toegewezen.
Geschil
1.3.1In geschil is of de kosten die eiseres voor de verwerving van het belang in de dochtervennootschap heeft gemaakt, in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de winst. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend. Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat deze kosten € 234.271 hebben bedragen. Daarnaast, zo heeft de rechtbank ter zitting begrepen, is het beroep gericht tegen het niet toekennen door verweerder van een vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
1.3.2Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de deelnemingsvrijstelling van artikel 13, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969), zoals gewijzigd door invoering van de Wet invoering aftrekverbod aankoopkosten deelneming, Stb. 2004,581 (hierna; de Wijzigingswet), op de aankoopkosten niet van toepassing is omdat de fiscale eenheid tussen eiseres en haar dochtervennootschap aanvangt bij de verwerving van de aandelen, zodat er van een deelneming nooit sprake is geweest. Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat de aankoopkosten dienen te worden geactiveerd en dat deze over een periode van vijf jaar kunnen worden afgeschreven. Inzake de vergoeding van de kosten van het bezwaar stelt eiseres dat deze ten onrechte niet is verleend.
1.3.3Verweerder stelt primair dat de aankoopkosten door artikel 13, eerste lid van de Wet VPB 1969, zoals geldend in 2003 na wijziging door onder andere de Wet aftrekverbod aankoopkosten deelneming, van aftrek worden uitgesloten, en subsidiair dat de aankoopkosten naar evenredigheid aan de activa dienen te worden toegerekend. Inzake de kosten van bezwaar stelt verweerder, naar de rechtbank begrijpt, dat deze per abuis niet zijn vergoed.
1.3.4Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.105.534.
1.3.5Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en handhaving van de aanslag zoals die bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld.
1.3.6Beide partijen concluderen dat verweerder de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, moet vergoeden.
1.3.7 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken
IIOVERWEGINGEN
2.1.1Volgens het primaire standpunt van eiseres verhindert de vorming van een fiscale eenheid op de datum van de verwerving van het belang in de dochtervennootschap toepassing van de deelnemingsvrijstelling van artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 op de aankoopkosten van het belang.
2.1.2Na de Wijzigingswet blijven ingevolge de artikel 13, eerste lid, van de Wet VPB 1969 kosten terzake van de verwerving van een deelneming buiten aanmerking bij het bepalen van de winst. Hieruit volgt dat indien het belang in de dochtervennootschap aangemerkt dient te worden als een deelneming, de aankoopkosten niet in aftrek komen.
2.1.3Niet in geschil is dat het belang van eiseres in de dochtervennootschap op 17 juni 2003 voldeed aan de eisen die in artikel 13 van de Wet VPB 1969 aan een deelneming worden gesteld.
2.1.4 Eiseres leidt echter uit de arresten van de Hoge Raad van 4 juni 1986 (nr. 23.381, BNB 1986/282) en 27 oktober 2006 (nr. 42.553, LJN AW4015) af, dat er vanaf het tijdstip van de vorming van een fiscale eenheid geen sprake meer is van een deelneming van de moedervennootschap in de gevoegde dochtervennootschap. Daarvan uitgaande is het belang in de dochtervennootschap, nu de verwerving en de voeging daarvan op dezelfde dag hebben plaatsgevonden, volgens eiseres nooit een deelneming geweest.
2.1.5Daarmee veronderstelt eiseres dat de verwerving en de voeging van het belang in de dochtervennootschap samenvallen. Dat is echter niet het geval. Artikel 15, eerste lid, van de Wet VPB 1969 vereist voor de vorming van een fiscale eenheid dat de moedervennootschap de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 procent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtervennootschap. Eerst nadat aan dit vereiste is voldaan, dat wil zeggen na de verwerving van de aandelen, is voeging mogelijk.
2.1.6Dat verwerving en voeging niet samenvallen, blijkt ook uit het bepaalde in artikel 15ab, eerste lid, van de Wet VPB 1969:
"1. Op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van voeging van een dochtermaatschappij stelt de moedermaatschappij haar belang, dan wel indien gelijktijdig ook andere dochtermaatschappijen worden gevoegd, stellen de moedermaatschappij en de gelijktijdig gevoegde dochtermaatschappijen hun belang in die dochtermaatschappij te boek op de waarde in het economische verkeer."
In deze bepaling ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat de verwerving van het belang aan de voeging voorafgaat. Zou dit anders zijn, dan zou de moedermaatschappij "haar belang" in de dochtermaatschappij niet "op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van de voeging" te boek kunnen stellen. Op dit onmiddellijk aan de voeging voorafgaande tijdstip houdt de moedervennootschap wel een belang in de dochtervennootschap, maar is nog geen sprake van een fiscale eenheid.
2.1.7Nu, zoals hiervoor is overwogen, de verwerving en voeging niet samenvallen en er vóór het tijdstip van de vorming van een fiscale eenheid sprake was van een door eiseres gehouden deelneming in de dochtervennootschap, staat de latere vorming van een fiscale eenheid er niet aan in de weg dat op de aankoopkosten van het belang in de dochtervennootschap de deelnemingsvrijstelling wordt toegepast. Het besluit van 29 november 2004, nr. DGB/5550M, VN 2005/2.14 heeft betrekking op de periode waarin de dochtervennootschap behoort tot een fiscale eenheid en doet derhalve aan dit oordeel niet af.
2.1.8Aangezien uit de gedingstukken volgt dat eiseres op 17 mei 2003 is opgericht om als houdstervennootschap van de aandelen in de dochtervennootschap te fungeren en dat de verwerving van deze aandelen onderdeel uit maakt van een grotere reorganisatie, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van doelgericht en planmatig handelen van de zijde van de oprichtster van eiseres en acht de rechtbank aannemelijk dat de aankoopkosten op het tijdstip van de verwerving bekend of in ieder geval voorzienbaar waren, zodat het volledige bedrag van € 234.271 toerekenbaar is aan het tijdstip waarop eiseres een deelneming in de dochtervennootschap verkreeg.
2.1.9Uit het voorgaande volgt dat de aankoopkosten van € 234.271 niet in mindering op de belastbare winst van eiseres komen, zodat het gelijk inzoverre aan verweerder is. De subsidiaire standpunten van eiseres en verweerder behoeven geen behandeling meer.
2.1.10Partijen zijn eenparig van mening dat verweerder de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, moet vergoeden. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Zij zal verweerder veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 161, toegekend op de onder 2.2.1 aangegeven wijze.
2.1.11Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is voorzover het de vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten betreft. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar inzoverre vernietigen. De uitspraak op bezwaar blijft voor het overige in stand, zodat de aanslag gehandhaafd blijft.
Proceskosten
2.2.1De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1;1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,25).
IIIBESLISSING
3.1De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover daarin is nagelaten aan eiseres een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het overige;
- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep ten bedrage van € 322 aan eiseres te voldoen, en
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 288 aan haar vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.P.F. Slijpen en mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.