Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1270, AWB 07/5934 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM1270, AWB 07/5934 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 april 2010
Datum publicatie
28 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1270
Zaaknummer
AWB 07/5934 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Eiser doet afstand van in eigen beheer opgebouwd pensioen. De inspecteur rekent de waarde van het pensioenrecht tot eiseres inkomen en brengt revisirente in rekening. Eiser komt daartegen in beroep maar maakt naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat het pensioenrecht niet meer voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank oordeelt tevens dat door de inspecteur in aanmerking genomen waarde niet te hoog is en de revisierente terecht in rekening is gebracht. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5934 IB/PVV

Uitspraakdatum: 14 april 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 29 juni 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, alsmede de bij het opleggen van die aanslag gegeven beschikking tot het in rekening brengen van revisierente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009.

Namens eiser is [A] daar verschenen. Namens verweerder is [B] verschenen, bijgestaan door [C].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1 Eiser is geboren op [datum] 1937 en was houder van vijftig procent van de aan-delen in [D] Holding B.V., welke vennootschap alle aandelen houdt van Carrosseriefabriek [E] B.V. (hierna: de Werkmaatschappij). De andere vijftig procent van de aandelen in de Holding werden gehouden door [F] Holding B.V. Enig aandeelhouder van [F] Holding is de zoon van eiser, [G], geboren op [datum] 1963 (hierna: de zoon). In februari 2002 heeft eiser zijn aandelen in [D] Holding verkocht aan [F] Holding.

2.2 De activiteiten van de Werkmaatschappij bestonden uit het fabriceren van carrosse-rieën en de handel in koeltransportmiddelen, opleggers en onderdelen. Ten tijde van de ver-koop van de aandelen in [D] Holding verkeerde de Werkmaatschappij in slechte finan-ciële omstandigheden. Om het bedrijf van de ondergang te redden was de zoon voornemens het bedrijf te reorganiseren en te transformeren in een agentschap. Dit heeft niet mogen baten en de Werkmaatschappij is in 2006 failliet gegaan.

2.3 In 1990 heeft de Werkmaatschappij aan eiser pensioenrechten toegekend, bestaan-de in een levenslang oudedagspensioen, met ingang van de dag waarop eiser de 65-jarige leeftijd zou bereiken en, bij vooroverlijden van eiser, een levenslang partnerpensioen ter grootte van 70 precent van het oudedagspensioen. Daarnaast bevat de desbetreffende pen-sioenbrief nog de volgende bepalingen:

"Voor dit pensioen wordt door ons in eigen beheer gereserveerd.

Wij behouden ons het recht voor de gedane pensioentoezegging te wijzigen ingeval:

a. (...).

b. Onze bedrijfsresultaten, uitsluitend te onzer beoordeling, het niet toelaten langer voor de benodigde pensioenen de noodzakelijke reserveringen ten laste van het resultaat te doen."

2.4 De Werkmaatschappij heeft het aan eiser toegezegd pensioen in eigen beheer gehouden. Op de balans per 31 december 1993 was de pensioenverplichting gewaardeerd op ƒ 127.922 (€ 58.048). In de daarop volgende jaren is aan de pensioenverplichting niet meer gedoteerd.

2.5 Eiser werd op 5 februari 2002 (hierna: de pensioendatum) 65 jaar, maar heeft afge-zien van zijn aanspraken op pensioen.

2.6 Voor de heffing inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiser voor het jaar 2002 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 37.520. Omdat eiser heeft afgezien van zijn pensioenaanspraken heeft verweerder de waarde van de pensioenaanspraak tot eisers belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2002 gerekend. Verweerder heeft de waarde van de aanspraak bepaald op € 84.795 en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.315 (€ 37.520 + € 84.795). Verder heeft verweerder bij het opleggen van de aanslag bij beschikking € 16.953 revisierente in rekening gebracht. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweer-der de aanslag, voor wat betreft het belastbare inkomen uit werk en woning, en de beschik-king revisierente gehandhaafd.

2.7 In beroep is in geschil of verweerder terecht de waarde van de prijsgegeven pen-sioenaanspraken tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend en of terecht revisierente in rekening is gebracht. Meer specifiek is in geschil of de pensioenaanspraken voor verwezenlijking vatbaar waren.

2.8 Eiser stelt primair dat de pensioenaanspraken niet voor verwezenlijking vatbaar waren. Eiser voert daartoe aan dat vanwege de slechte gang van zaken bij de Werkmaat-schappij de pensioenvoorziening al vanaf 1994 was bevroren en eiser later zijn aandelen heeft verkocht om een doorstart mogelijk te maken, maar de Werkmaatschappij uiteindelijk toch failliet is gegaan.

Subsidiair stelt eiser dat de waarde van de prijsgegeven pensioenaanspraak ongeveer € 38.000 bedraagt en het belastbare inkomen uit werk en woning nader moet worden vast-gesteld op € 75.520 (€ 37.520 + € 38.000). Eiser voert daartoe aan dat een deel van de pensioenverplichting ziet op het pensioen van de zoon en dat de in aanmerking te nemen waarde van de prijsgegeven aanspraak niet hoger kan zijn dan het deel van de pensioen-verplichting dat ziet op het pensioen van eiser.

2.9 Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en aangevoerd dat eiser, gelet op de hoogte van de pensioenverplichting, aanspraak kon maken op een oudedagspensioen van € 5.505 per jaar. Verder stelt verweerder dat de resultaten van de Werkmaatschappij vanaf 2000 overwegend positief waren, dat aan de zoon, die inmiddels directeur was, in de jaren 2002 tot en met 2005 forse loonsverhogingen zijn toegekend en in 2003 en 2004 aan eiser per jaar € 27.467 aan informeel kapitaal is terugbetaald. Verweerder concludeert daaruit dat de Werkmaatschappij over voldoende middelen beschikte om een pensioen van € 5.505 per jaar te kunnen uitkeren.

2.10 Tussen partijen is niet in geschil dat de Werkmaatschappij een lichaam is als bedoeld artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), dat de Werkmaatschappij voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid van dit artikel en het aan eiser toegezegde pensioen daarom in eigen beheer kon worden gehouden. Wordt de aanspraak op een dergelijk pensioen prijsgegeven, dan wordt, ingevolge artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.

2.11Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), behoort het belastbare loon tot het inkomen uit werk en woning. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB wordt voor de heffing van inkomstenbelasting verstaan onder loon: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.

2.12 Ingevolge artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), wordt revisierente verschuldigd indien door toepas-sing artikel 19b, eerste lid, van de Wet LB, in verbinding met artikel 3.81 van de Wet IB, een pensioenaanspraak tot het loon wordt gerekend. Ingevolge het tweede en derde lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20 percent van de waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak als de aanspraak is bedongen meer dan tien jaren vóór het jaar waarin de aanspraak tot het loon wordt gerekend.

2.13 Het betoog van eiser strekt er kennelijk toe dat als een pensioengerechtigde afziet van zijn pensioen omdat de pensioenverstrekker in financiële problemen verkeert en door het prijsgeven van het pensioen een nieuwe kans krijgt, het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar is in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een onjuiste rechtsopvatting. Een pensioen is alleen dan niet voor verwezenlijking vatbaar, als het pensioen door de gerechtigde, ook als hij zijn aanspraak daarop niet prijsgeeft, niet meer kan worden geïnd wegens het ontbreken van middelen bij de pensioenverstrekker.

2.14 Of en in hoeverre een pensioenaanspraak voor verwezenlijking vatbaar is, is mede afhankelijk van de hoogte van het pensioen. Verweerder heeft gesteld dat met de pensioen-voorziening ultimo 1992 (de rechtbank verstaat: 1993) een pensioen kon worden aangekocht van € 5.505 per jaar. Eiser heeft dit impliciet betwist, maar de rechtbank leidt daaruit af dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat het oudedagspensioen in elk geval niet hoger zou zijn dan € 5.505 per jaar. Eiser heeft de in 2.9 weergegeven stellingen van verweerder over de positieve resultaten van de Werkmaatschappij, de loonsverhogingen voor de zoon en de terugbetalingen van kapitaal niet expliciet weersproken en de rechtbank acht die stel-lingen, mede gelet op wat daarover in de gedingstukken naar voren komt, aannemelijk. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat, als eiser zijn aanspraak niet had prijsgegeven, de Werkmaatschappij in het onderhavige jaar over voldoende middelen beschikte om het pen-sioen uit te keren. Dat de Werkmaatschappij enkele jaren later failliet is gegaan, maakt dit niet anders. Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat eiser een nog voor verwezen-lijking vatbare aanspraak heeft prijsgegeven en de waarde van de aanspraak terecht tot eisers inkomen gerekend en heeft hij, ingevolge artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr, terecht revisierente in rekening gebracht. Nu de pensioenbrief is opgemaakt in 1990, derhalve meer dan tien jaren vóór het onderhavige jaar, heeft verweerder de revisie-rente terecht gesteld op 20 percent van de waarde van de pensioenaanspraak. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

2.15 Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat met ingang van het jaar waarin de pensioenverplichting werd "bevroren", geen opbouw van het pensioen meer heeft plaats-gevonden. Verweerder heeft gesteld dat met het tot dan toe gepassiveerde bedrag een pensioen kon worden gekocht van € 5.505 per jaar. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen en naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre het gepassiveerde bedrag ziet op aan de zoon toegekend pensioen. Verweerder heeft gesteld dat de jaarlijkse aanspraak van € 5.505 per pensioendatum een waarde had van € 84.795. In de loop van het geding heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de waarde zelfs € 113.468 bedraagt. Verweerder heeft in geding de daarvoor gemaakte berekeningen overgelegd en ter zitting toegelicht. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen en eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders zou kunnen worden geoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de in aanmerking te nemen waarde van de prijsgegeven pensioenaanspraak daarom niet te hoog vastgesteld. Dit zou slechts anders zijn als de Werkmaatschappij, na het "bevriezen" van de pensioenverplichting, gebruik zou hebben gemaakt van de haar in de pensioenbrief gegeven mogelijkheid de pensioentoezegging te wijzigen door het pensioen te verlagen. Dat de Werkmaatschappij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt is gesteld noch gebleken.

2.16 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.17 De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.