Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-03-2010, BM1373, AWB 08/9074

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-03-2010, BM1373, AWB 08/9074

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 maart 2010
Datum publicatie
22 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM1373
Zaaknummer
AWB 08/9074

Inhoudsindicatie

IB 2005. Eiser heeft in 2004 een bedrag van € 120.000 geleend aan [C] die dit ter belegging heeft doorgeleend aan [D]. Eiser en [C] hebben een overeenkomst van geldlening opgemaakt waarin 1% rente per maand is overeengekomen en aflossing binnen een maand nadat eiser hierom verzoekt of [C] dit aankondigt. In 2005 kan [C] vanwege het aangevraagde faillissement van [D] niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen voldoen. In geschil is het verlies op de geldleningen van eiser aan [C] op grond van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is aan te merken als een verlies uit onderneming. Eiser stelt dat aan de vereisten van deze bepalingen is voldaan aangezien de rente op de geldleningen feitelijk afhankelijk was van de winst van [C]. Verweerder betwist dit. Nu uit de feiten niet kan worden afgeleid dat eiser en [C] bij het aangaan van de geldleningen de aan eiser toekomende rente rechtens of in feite afhankelijk hebben willen laten zijn van de ondernemingswinst die [C] (mogelijk) zou behalen, is er geen sprake van winstafhankelijk in de zin van de genoemde bepalingen. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/9074 IB/PVV

Uitspraakdatum: 16 maart 2010

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

drs. [X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 november 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.724.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Namens eiser is verschenen mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B].

II BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

III OVERWEGINGEN

Feiten

3.1 In 2005 was eiser bestuurder en enig aandeelhouder van [X] b.v. en oefende hij zijn tandartsenpraktijk in loondienst deze b.v. uit.

3.2 Eiser heeft in 2004 aan zijn toenmalige assurantietussenpersoon [C] te [plaats] twee keer een bedrag van € 60.000 geleend, de eerste keer op 23 augustus 2004 en de tweede keer op 7 oktober 2004 (hierna: de geldleningen). In de overeenkomsten van geldlening is bepaald dat de rente 1% per maand bedraagt en dat volledige aflossing plaatsvindt uiterlijk één maand nadat de schuldeiser om aflossing heeft verzocht of de schuldenaar de aflossing heeft aangekondigd. Daarnaast heeft eiser op 14 april 2005 voor zijn broer onder dezelfde voorwaarden een bedrag van € 50.000 aan [C] geleend.

3.3 [C] heeft de van eiser, eisers broer en enkele tientallen andere geldverstrekkers geleende gelden ter belegging verstrekt aan [D] te Hilversum. In augustus 2005 heeft [C] eiser bij brief medegedeeld dat hij door de financiële problemen van [D] - daarmee doelend op de aanvraag van het faillissement van [D], welke aanvraag in de media aandacht had gekregen - niet in staat was aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen en heeft hij eiser verzocht hem aantal maanden respijt te geven om de zaken af te wikkelen, waarmee [C] zijn eigen faillissement hoopte te voorkomen. In november 2005 heeft [C] aan eiser geschreven dat hij in totaal ongeveer € 5.000.000 van [D] had te vorderen, waarvan een gedeelte, groot circa € 3.000.000, bestond uit van 26 schuldeisers geleende en aan [C] doorgeleende gelden en een gedeelte, groot circa € 2.000.0000, bestond uit door [C] in privé aan [D] geleende gelden. In dezelfde brief berichtte [C] aan eiser dat hij in onderhandeling was met een externe financier over een lening waaruit [C] zijn schuldeisers zou kunnen voldoen. In maart 2006 heeft [C] aan eiser bericht dat hij definitief niet meer in staat was aan zijn verplichtingen jegens zijn schuldeisers te voldoen en dat hij geen vermogen bezit waarop zijn schuldeisers zich zouden kunnen verhalen.

3.4 Eiser heeft in een op 16 april 2007 geretourneerd vragenformulier van de Belastingdienst/[te P], verklaard dat hij in 2005 van [C] een rendement heeft ontvangen van € 12.100. Eiser en [C] hebben op 26 juli 2007 een overeenkomst gesloten die ertoe strekte dat [C] van zijn vordering op [D] een gedeelte, overeenkomend met de vorderingen van eiser, inclusief die van eisers broer, tot zekerheid aan eiser cedeerde.

Geschil

3.5. In geschil is of het verlies dat eiser heeft geleden doordat zijn vorderingen op [C] waardeloos zijn geworden, in 2005 op de voet van van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) als (negatieve) winst uit onderneming in aanmerking dient te worden genomen. Niet in geschil is dat de schuldvorderingen van eiser op [C] in 2005 kunnen worden afgewaardeerd tot nihil en dat, als de in geschil zijnde vraag bevestigend wordt beantwoord, het als (negatieve) winst uit onderneming in aanmerking te nemen verlies op de vorderingen € 120.000 bedraagt.

3.6 Eiser beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Voor het geval de rechtbank beslist dat [C] in 2004 en 2005 geen onderneming heeft gedreven, neemt hij het standpunt in dat door de cessie tot zekerheid, het verlies op de gecedeerde vorderingen van [C] op [D] bij eiser in 2005 op de voet van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet als (negatieve) winst uit onderneming in aanmerking dient te worden genomen. Hij concludeert zowel primair als subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag en vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 31.296, zijnde € 88.704 (het aangegeven inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek) minus € 120.000 (het als winst uit onderneming in aanmerking te nemen verlies op de vorderingen). Gevolg van de door eiser bepleite vernietiging van de aanslag en vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 31.296, is dat de bij de aanslagregeling in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van € 84.980 vervalt en dat het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek alsnog op dit bedrag moet worden vastgesteld.

3.7 Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

3.8 Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt mede als belastbare winst uit onderneming aangemerkt het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid genoemde omstandigheid voordoet. Op grond van artikel 3.3, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid dat de vergoeding over de schuldvordering op het tijdstip van het aangaan van de schuldvordering zodanig is vastgesteld dat deze - rechtens dan wel in feite - bezien over de hele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat lid bedoelde onderneming.

3.9 De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of sprake is van een in artikel 3.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet, bedoelde winstafhankelijkheid (hierna: de winstafhankelijkheid) van de vergoeding. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit dat de activiteiten van [C] in 2004 en 2005 als een onderneming zijn aan te merken. Nu de cessie tot zekerheid eerst in 2007 heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gecedeerde vorderingen van [C] op [D] voor het jaar 2005 aan eiser toe te rekenen en is de rechtbank van oordeel dat het verlies dat [C] in 2005 op die vorderingen heeft geleden reeds om die reden niet bij eiser in aanmerking kan worden genomen.

3.10 Uit de tekst van artikel 3.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet, volgt dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van winstafhankelijkheid van de vergoeding, bepalend zijn de feiten waarvan partijen bij het aangaan van de overeenkomst kennis droegen of redelijkerwijs kennis konden dragen. Niet van belang voor de beoordeling van de winstafhankelijkheid van de vergoeding is het nadien, op grond van later bekend geworden feiten, bij eiser gerijpte inzicht over de winstafhankelijkheid van de vergoeding.

3.11 Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft aangevoerd dat uit de in 3.3 genoemde brieven van augustus 2005 en november 2005 blijkt dat van meet af aan duidelijk was dat de door [C] verschuldigde rente feitelijk geheel afhankelijk was van de vergoeding die [C] van [D] ontving voor de door [C] aan [D] (door)geleende gelden.

3.12 De rechtbank stelt voorop dat de brieven van augustus 2005 en van november 2005 van recenter datum zijn dan de op 23 augustus 2004 en 7 oktober 2004 gesloten overeenkomsten. De brieven kunnen daardoor slechts als het door eiser te leveren bewijs dienen, indien en voor zover uit de brieven blijkt van feiten, waarvan eiser en [C] al eerder, namelijk bij het aangaan van de overeenkomsten, op de hoogte waren of konden zijn, en die de conclusie kunnen dragen dat eiser en [C] -rechtens of in feite- een winstafhankelijke vergoeding zijn overgekomen. Naar het oordeel blijken zodanige feiten niet uit de beide brieven. Bij dit oordeel neemt de rechtbank nog het volgende in aanmerking. In de brief van augustus 2005 schrijft [C] onder meer het volgende:

"U weet dat de door u bij mij geleende bedragen integraal zijn ondergebracht bij [[D]] en u krijgt tot op de dag van vandaag elke maand de afgesproken rente, waarbij ik nog in januari een bonus over 2004 kon betalen aan degenen die daar aanspraak op konden maken. Het vertrouwen in [[D]] is wat mij betreft absoluut en zonder twijfel geweest [...]."

Deze passage laat naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel bestaan over de perceptie van de feiten door eiser en [C] bij het aangaan van de overeenkomsten. Deze perceptie was dat het door eiser aan [C] geleende geld bij [D] zou worden ondergebracht en dat eiser van [C] de in de overeenkomsten bedongen, uitsluitend aan de door eiser aan [C] geleende bedragen gerelateerde rente zou ontvangen. Dat eiser en [C] de aan eiser toekomende rente bij het aangaan van de geldlening rechtens of in feite afhankelijk hebben willen laten zijn van de ondernemingswinst die [C] (mogelijk) zou behalen, kan hieruit niet worden afgeleid. Ook overigens heeft eiser geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt, die zijn standpunt inzake de winstafhankelijkheid van de vergoeding kunnen dragen.

3.13 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een in artikel 3.3, derde lid, onderdeel b, van de Wet, bedoelde winstafhankelijkheid van de vergoeding. Het verlies dat eiser heeft geleden doordat zijn vorderingen op [C] waardeloos zijn geworden, kan reeds op deze grond niet als verlies uit onderneming in aanmerking worden genomen. De vraag of de activiteiten van [C] in 2004 en 2005 als een onderneming zijn aan te merken, behoeft geen beantwoording meer.

3.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

3.15 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.