Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM2704, AWB 08/8915 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 14-04-2010, BM2704, AWB 08/8915 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 14 april 2010
- Datum publicatie
- 28 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2704
- Zaaknummer
- AWB 08/8915 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting 2006. Proceskostenvergoeding. Ten aanzien van een deel van de correcties is duidelijk dat op het moment van de aanslag duidelijk was dat deze geen stand zouden houden. Ten aanzien van een ander deel van de correcties is dat niet het geval. De rechtbank kent daarom geen integrale kostenvergoeding toe, maar wel een vergoeding van een naar evenredigheid van de correcties berekend deel van de totale kosten.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08/8915 IB/PVV
Uitspraakdatum: 14 april 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer 1]) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (aanslagnummer [nummer 2]) opgelegd. Bij beschikkingen is tezamen met elk van de aanslagen een vergrijpboete opgelegd.
1.2. Eiser heeft bij brief van 5 mei 2008, op diezelfde dag ontvangen door verweerder, bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de boetebeschikkingen.
1.3. Bij brief van 28 november 2008, op 1 december 2008 per fax door de rechtbank ontvangen, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. Het beroep is aangevuld bij brief van 5 januari 2009. Verweerder heeft bij brief van 20 januari 2009 op verzoek van de rechtbank een aantal stukken overgelegd. Verweerder heeft vervolgens de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Eiser heeft op 7 augustus 2009 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010 te 's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], mr. [C], [D], [E] en [F].
1.5. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en heeft eiser nadere stukken overgelegd, waarover verweerder zich schriftelijk heeft uitgelaten. Eiser heeft schriftelijk op deze uitlating gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
1.6. De zaken met de nummers 08/8519 OB, 08/8615 IB/PVV, 08/08884 IW en 08/8915 IB/PVV zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in één van die zaken geldt - voor zover van belang - tevens als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.
II OVERWEGINGEN
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is in afwijking van de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.782 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.561. De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is opgelegd naar het voor het jaar 2006 geldende maximum bijdrage-inkomen van € 30.015.
2.2. De correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning en de boetes vinden hun oorzaak in een bij eiser ingesteld boekenonderzoek en een tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Verweerder heeft aan deze onderzoeken het vermoeden ontleend dat eiser betrokken is geweest bij fraude met intracommunautaire transacties en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet heeft aangegeven.
2.3. Het boekenonderzoek en het strafrechtelijke onderzoek zijn aangevangen na 31 december 2006. Op basis van de bevindingen in die onderzoeken zijn aan eiser tevens een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 (dagtekening 22 april 2008) en een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over (onder andere) het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 opgelegd.
2.4. Naar aanleiding van hetgeen eiser in de bezwaarfase heeft aangevoerd, heeft verweerder bij brief van 2 december 2008 het volgende aan eisers gemachtigde bericht:
"Ik kan de conclusies die u in uw brief van 20 november 2008 ten aanzien van de inkomstenbelasting aangeeft delen. Ik zal bovengenoemde aanslagen dan ook conform deze conclusies, als volgt verminderen:
de correctie op de definitieve aanslag H.66 ad € 102.663 en de opgelegde vergrijpboete ad € 52.674 komen te vervallen:
(...)
Aan uw verzoek om de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (W.66) te verminderen kan ik echter niet geheel tegemoet komen. Deze aanslag is opgelegd naar het maximum bijdrage inkomen van € 30.015. Ondanks het vervallen van de winstcorrectie blijft de winst uit onderneming van [eiser] ruim boven het toegepaste maximum, namelijk € 50.444. Uiteraard komt wel de opgelegde vergrijpboete te vervallen.
Over enkele weken ontvangt [eiser] de verminderingsbeschikkingen."
2.5. Eisers gemachtigde heeft op die brief gereageerd bij brief van 5 december 2008 en daarin onder meer verzocht om volledige vergoeding van de in verband met het bezwaar en het beroep gemaakte kosten. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 30 december 2008 afgewezen en voorts het volgende aan gemachtigde bericht:
"Naar mijn oordeel bestaat er derhalve slechts recht op een forfaitaire kostenvergoeding. De berekening vindt plaats overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, letter a, jo. artikel 2, lid 1, letter a, jo. artikel 3, jo. Bijlage A4 1e, B2 1e, C1 en C2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Derhalve € 161,- x 1 x 1,5 = € 241,50."
2.6. De in voormelde brief van 2 december 2008 genoemde verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 31 december 2008 en dragen het opschrift "Uitspraak op bezwaar 2006". De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 is daarbij verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.119 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.561. De beide vergrijpboetes zijn verminderd tot nihil. Eiser heeft ook tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
3. Geschil
3.1. In geschil is in de eerste plaats of het belastbare inkomen uit werk en woning nader moet worden vastgesteld op € 607.474 negatief en voor dat bedrag een verlies moet worden vastgesteld. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op integrale vergoeding van de door hem in bezwaar en beroep gemaakte kosten en zo ja, hoe hoog die kosten zijn.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.3 Eiser concludeert - naar de rechtbank verstaat - tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot nihil, vaststelling van een verlies van 2006 van € 607.474 en toekenning van een kostenvergoeding van € 7.607,27 voor de onderhavige zaak en de zaak met nummer 08/8615 IB/PVV (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005). Verweerder concludeert - naar de rechtbank verstaat - tot toekenning van een kostenvergoeding overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Overwegingen
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder met de onder 2.6 genoemde beschikkingen van 31 december 2008 uitspraken op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank sluit zich aan bij dit eensluidende standpunt van partijen, dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank merkt voorts de brief van verweerder van 30 december 2008 en de daarin genomen beslissing tot toekenning van een kostenvergoeding van € 241,50 aan als onderdeel van de uitspraken op bezwaar. Het vorenstaande brengt mee dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.2. Eiser bepleit dat op het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat bij uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld (€ 45.119) nog in mindering moeten worden gebracht de van hem nageheven omzetbelasting over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, de aan hem opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en het loon waarop die naheffingsaanslag betrekking heeft, zodat over 2006 een verlies van € 607.474 moet worden vastgesteld. Eiser beroept zich in dit verband mede op onderdeel 14 het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2004, nr. CPP2004/814M, V-N 2005/6.9.
4.3. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.1. De rechtbank verstaat eisers betoog aldus dat bij het bepalen van de winst uit onderneming over 2006 alsnog rekening moet worden gehouden met de hiervoor onder 4.2 genoemde naheffingsaanslagen en het hiervoor onder 4.2 genoemde loon.
4.3.2. Vaststaat dat de omzetbelasting over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 is nageheven met dagtekening 22 april 2008. Uit de brief van verweerder van 8 augustus 2008 (bijlage 5 bij eisers brief van 5 januari 2009) leidt de rechtbank af dat ook de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 in 2008 is nageheven. Voor de vraag of deze nageheven belastingen bij de winstberekening over 2006 in aanmerking kunnen worden genomen is dan bepalend of deze toekomstige uitgaven hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum 31 december 2006 hebben voorgedaan en voorts of op die balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat deze toekomstige uitgaven zich zouden voordoen (zie in deze zin ook het door eiser aangehaalde Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2004).
4.3.3. Gelet op de tijdstippen waarop het boekenonderzoek en het strafrechtelijke onderzoek zijn aangevangen - na 31 december 2006 - en in aanmerkingen nemende dat eiser op dit punt verder niets heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat op 31 december 2006 een redelijke mate van zekerheid bestond dat de toekomstige uitgaven - dat wil zeggen de in 2008 opgelegde naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting - zich zouden voordoen.
4.3.4. Eiser heeft in zijn brief van 5 januari 2009 gesteld - en verweerder heeft dit niet betwist - dat het loon waarop de nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 betrekking heeft € 6.750 bedroeg en dat dit loon in 2006 is betaald. Het gaat hier, mede gezien de inhoud van verweerders brief van 8 augustus 2008, klaarblijkelijk om loon dat eiser in 2006 in het kader van zijn onderneming heeft betaald aan zijn werknemer De Held. Deze kosten kunnen derhalve bij de winstberekening over 2006 in aanmerking worden genomen. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet met dit bedrag worden verminderd.
4.4. De onder 4.3.4 bedoelde vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning leidt niet tot een vermindering van het bijdrage-inkomen over 2006 tot onder het voor dat jaar geldende maximum van € 30.015. Eiser heeft verder geen (afzonderlijke) gronden aangevoerd tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de rechtbank ziet evenmin ambtshalve aanleiding om te oordelen dat deze aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.5. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802, BNB 2007/260).
4.6. Eiser neemt het standpunt in dat sprake is van een geval als hiervoor onder 4.5 is bedoeld. Uit het op 7 augustus 2009 ingediende nader stuk van eiser leidt de rechtbank af dat dat standpunt - kort gezegd - is gebaseerd op de stelling dat verweerder zeer onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens het boekonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek en niet tot correctie van het belastbare inkomen uit werk en woning en tot het opleggen van de vergrijpboetes had kunnen overgaan. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
4.7. In het controlerapport van 22 april 2008 (bijlage 7.10 bij het verweerschrift) is ondermeer het volgende vermeld:
"1.1 Beperking onderzoek
(...)
Dit rapport is samengesteld aan de hand van op rapportdatum beschikbare informatie uit een strafrechtelijk onderzoek. Mocht uit het verdere verloop van dat strafrechtelijk onderzoek dan wel uit andere informatiebron meer of andere feiten naar voren komen dan waar nu van is uitgegaan, behouden wij ons het recht voor de nu ingenomen standpunten en/of berekeningen aan te passen, en zo nodig nieuwe aanslagen op te leggen.
(...)
3.2 Intracommunautaire transacties
(...)
Op het BTW-identificatienummer van [eiser] zijn verwervingen aangetroffen in de jaren:
tabel 1
Deze verwervingen zijn niet op de uitgereikte aangiften omzetbelasting aangegeven.
(...)
Over de jaren 2005 tot en met 2e kwartaal 2007 zijn door belastingplichtige geen verwervingen op de aangiften omzetbelasting aangegeven. Derhalve zal de verschuldigde omzetbelasting worden nageheven naar het algemene tarief van 19%.
(...)
3.3.2 Gefactureerde omzet
Omzet 2005
Bij onderzoeken van de Belastingdienst zijn bij derden facturen aangetroffen van verrichtte leveringen door [eiser] in het controletijdvak 2005. De totale omzet van deze facturen bedraagt € 2.589.792 exclusief omzetbelasting.
Op de aangiften omzetbelasting over het jaar 2005 is door [eiser] een omzet aangegeven van € 2.200.485 exclusief omzetbelasting. Het verschil van € 389.307 is niet op de aangifte omzetbelasting aangegeven. Wij heffen daarom de betreffende omzetbelasting na.
Omzet 2006
Bij onderzoeken van de Belastingdienst zijn bij derden facturen aangetroffen van verrichtte leveringen door [eiser] in het controletijdvak 2006. De totale omzet van deze facturen bedraagt € 4.393.945 exclusief omzetbelasting. Op de aangiften omzetbelasting over het jaar 2006 is door [eiser] een omzet aangegeven van € 4.238.927 exclusief omzetbelasting. Het verschil van € 115.018 is niet op de aangifte omzetbelasting aangegeven. Wij heffen daarom de betreffende omzetbelasting na.
Correctie omzetbelasting
2005: € 73.968
2006: € 29.453
4. Inkomstenbelasting
4.1 Berekening inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen
In aansluiting op onze bevinden vermeld in paragraaf 3.3.1 van dit rapport zijn wij voor de theoretische winstberekening uitgegaan van een brutowinstpercentage van 15%.
De brutowinst (van 15%) wordt aangemerkt als winst uit onderneming.
(...)
tabel 2
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek te verifiëren alvorens de navorderingsaanslag op te leggen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de intracommunautaire verwervingen van meet af aan zichtbaar zijn geweest op de desbetreffende aangiften omzetbelasting en dat de constatering in het controlerapport en het strafrechtelijk onderzoek dat geen intracommnunautaire verwervingen zijn aangegeven, op een vergissing berust. Daaruit leidt de rechtbank af dat verweerder op eenvoudige wijze, bijvoorbeeld door raadpleging van het geautomatiseerde systeem voor de omzetbelasting had kunnen vaststellen dat de conclusie dat geen intracommunautaire verwervingen zijn aangegeven, onjuist is.
Voor wat betreft de correctie inzake de intracommunautaire verwervingen als bedoeld in onderdeel 3.2 van het controlerapport is de rechtbank daarom van oordeel dat sprake is van een geval als hiervoor onder 4.2 bedoeld.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de omvang en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek en de uitkomsten daarvan, voor wat betreft de correctie wegens de verschillen tussen de aangegeven omzet en de bij derden aangetroffen facturen (onderdeel 3.3.2 van het controlerapport) evenwel niet worden gezegd dat verweerder heeft nagevorderd terwijl op dat moment al duidelijk was dat deze correctie in een bezwaar- of beroepsprocedure geen stand zou houden. Gelet op de uitkomsten van de verschillende onderzoeken kon verweerder ter zake van deze correctie redelijkerwijs besluiten tot het opleggen van de navorderingsaanslag en de boete. De omstandigheid dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de boete heeft verminderd tot nihil leidt de rechtbank op dit onderdeel van de navorderingsaanslag niet tot een ander oordeel.
4.10. Op grond van het overwogene onder 4.8 ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van een hoger bedrag dan volgens het forfaitaire puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht zou kunnen worden toegekend. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.9 is het bezwaar en beroep mede bericht tegen correcties waarvan niet gezegd kan worden dat deze zijn aangebracht terwijl al duidelijk was dat deze in een bezwaar- of beroepsprocedure geen stand zouden houden. De rechtbank ziet hierin reden om niet tot integrale kostenvergoeding over te gaan, maar slechts voor zover de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen worden toegerekend aan de correctie inzake de intracommunautaire verwervingen. De rechtbank merkt voorts de onderhavige zaak en de zaak met procedurenummer 08/8615 IB/PVV aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aangezien sprake is van (nagenoeg) identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar en beroep is ingesteld.
4.8. Eiser heeft ter onderbouwing van de gemaakte kosten voor het onderhavige beroep en het beroep met procedurenummer 08/8615 IB/PVV een specificatie overgelegd, afkomstig van zijn voormalige gemachtigde mr. I.R.J. Thijssen, van in totaal € 7.607,27. Verweerder heeft die specificatie niet bestreden.
4.9. Uit die specificatie kan niet worden afgeleid welk deel van de werkzaamheden betrekking heeft op welk deel van de correcties. De rechtbank stelt de kostenvergoeding daarom uitgaande van de verhouding tussen de onder 4.8 en 4.9 bedoelde correcties voor de jaren 2005 en 2006 in goede justitie vast op een bedrag van € 4.564 (60% van de totale kosten). Aangezien reeds een totale vergoeding van € 241,50 is toegekend voor de zaken 08/8615 IB/PVV en 08/8915 IB/PVV gezamenlijk zal de rechtbank een (aanvullende) kostenvergoeding gelasten van € 4.322,50. Hiervan wordt de helft toegerekend aan de onderhavige procedure.
III BESLISSING
De rechtbank:
* verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;
* verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 ongegrond;
* verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 gegrond;
* vernietigt die uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.369 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.561;
* bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
* veroordeelt verweerder de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.161,25 aan hem te voldoen;
* gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. Ebbeling, mr. K.M. Braun en mr. A. Zonneveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.