Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-03-2010, BM2748, AWB 08/8158 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 30-03-2010, BM2748, AWB 08/8158 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 maart 2010
Datum publicatie
28 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM2748
Zaaknummer
AWB 08/8158 IB/PVV

Inhoudsindicatie

IB 2003, nieuw feit. Eiser heeft in 2003 zijn aandeel in het bedrijfspand overgedragen aan de B.V. die het bedrijfspand voor haar werkzaamheden gebruikte en waarvan eiser bestuurder en enig aandeelhouder was. Omdat hem bij het opleggen van de aanslag niet bekend was hoe de overdrachtsprijs was bepaald, heeft verweerder een navorderingsaanslag opgelegd, waarin hij ook de stille reserve die op grond van een maatschapsovereenkomst tussen eiser en de genoemde B.V. reeds aan de B.V. toekwam, in het resultaat uit overige werkzaamheden heeft betrokken. Nu aannemelijk is geworden dat verweerder vóór het opleggen van de aanslag een brief van eiser heeft ontvangen waarin eiser heeft uiteengezet hoe hij de overdrachtsprijs heeft bepaald, en verweerder daarnaast terzake van de belastingheffing over een eerder jaar reeds de maatschapsakte en het addendum daarop heeft ontvangen, had hem redelijkerwijs bekend kunnen zijn dat bij het bepalen van de overdrachtsprijs de door B.V. voorbehouden stille reserve in mindering was gebracht op de overdrachtsprijs. Daarom beschikte verweerder niet over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Daar is gesteld noch gebleken is dat eiser ten aanzien van de overdrachtsprijs te kwader trouw was, is de navorderingsaanslag vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/8158 IB/PVV

Uitspraakdatum: 30 maart 2010

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 oktober 2008 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.622.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Namens eiser is daar verschenen mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C]

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- veroordeelt verweerder ertoe de kosten van het bezwaar en het beroep ten bedrage van € 644 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

III OVERWEGINGEN

3.1 Eiser was in 2003 bestuurder en enig aandeelhouder van [D] B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. maakt voor haar werkzaamheden gebruik van een bedrijfspand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand).

3.2 Voor de exploitatie van het bedrijfspand zijn eiser en de B.V. in 1999 een maatschap aangegaan waarin de B.V. het bedrijfspand heeft ingebracht. Volgens de maatschapsakte kwam van de resultaten uit de exploitatie 90% aan eiser toe en 10% aan de B.V.

3.3 In 2003 werd de genoemde maatschap ontbonden. Daarbij heeft eiser zijn aandeel in het bedrijfspand overgedragen aan de B.V. Op grond van de maatschapsakte uit 1999 en een addendum daarop uit 2001 heeft eiser bij het bepalen van de overdrachtsprijs rekening gehouden met de winstverdeling tussen eiser en de B.V. en een door de B.V. bij inbreng voorbehouden stille reserve. Daartoe heeft eiser de bij taxatie bepaalde waarde van het bedrijfspand van € 879.000 verminderd met 10% vanwege het winstaandeel van de B.V. en met € 78.398 vanwege de voorbehouden stille reserve, en aldus de overdrachtsprijs berekend op € 712.702 (€ 879.000 -/- € 87.900 -/- € 78.398).

3.4 Eiser heeft in zijn op 22 oktober 2004 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 ten aanzien van de terbeschikkingstelling van het bedrijfspand aan de B.V. een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 31.535. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2003 op 13 juli 2006 het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd naar positief € 43.285 en de aanslag met dagtekening 3 augustus 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.455. De aanslagregelende ambtenaar had bij het opleggen van deze aanslag geen kennis genomen van een brief van eiser van 6 juli 2006 waarin eiser uiteen heeft gezet hoe hij de overdrachtsprijs heeft bepaald.

3.5 Naar aanleiding van eisers brief van 6 juli 2006 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de door eiser bepaalde overdrachtsprijs te laag is omdat eiser de door de B.V. voorbehouden stille reserve ten onrechte in mindering heeft gebracht. Derhalve heeft verweerder met dagtekening 22 januari 2008 een navorderingsaanslag opgelegd naar een nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.622.

3.6 In geschil is de navorderingsaanslag. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of eiser de voorbehouden stille reserve in mindering mocht brengen bij het bepalen van de overdrachtsprijs.

3.7 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

3.8 In het onderhavige geval is in geschil of het verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat bij het bepalen van de overdrachtsprijs de door B.V. voorbehouden stille reserve in mindering was gebracht. In zijn beroepschrift stelt eiser dat dit verweerder bij het vaststellen van de definitieve aanslag uit de brief die hij met dagtekening 6 juli 2006 (hierna: de brief) aan verweerder heeft verstuurd en uit de maatschapsakte en het addendum daarop die hij als bijlage bij een brief van 1 maart 2002 aan verweerder had verstuurd, redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

3.9 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de brief te laat heeft ontvangen om daar bij het vaststellen van de aanslag nog rekening mee te kunnen houden. Uit een aantekening van de aanslagregelende ambtenaar blijkt dat hij deze de brief eerst op 19 juli 2006 in handen kreeg. Aangezien de aanslag op 13 juli 2006 was vastgesteld en op 19 juli 2006 het aanslagbiljet reeds werd aangemaakt, was aanpassing van de aanslag aldus verweerder, niet meer mogelijk.

3.10 Naar het oordeel van de rechtbank mag er in het onderhavige geval van worden uitgegaan dat de inhoud van de brief voor het vaststellen van de aanslag redelijkerwijs aan de aanslagregelende ambtenaar bekend kon zijn, indien de brief vóór 13 juli 2006 per post op het kantoor van de Belastingdienst werd ontvangen. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd, kan de rechtbank echter niet afleiden op welke datum hij de brief per post heeft ontvangen. Deze ontvangst is door verweerder niet geregistreerd. Nu in het postsysteem van de gemachtigde van eiser is aangegeven dat deze de brief op 6 juli 2006 per post is verzonden, acht de rechtbank aannemelijk dat de brief vóór 13 juli 2006 door verweerder is ontvangen en is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de brief voor het vaststellen van de aanslag redelijkerwijs aan verweerder bekend had kunnen zijn.

3.11Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de maatschapsakte en het addendum zich niet in het elektronische dossier bevonden waar hij op het belastingkantoor over beschikte en dat het niet nodig was om het papieren dossier te raadplegen dat was gearchiveerd in Apeldoorn. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Een belastingplichtige mag erop vertrouwen dat de inspecteur zich bij het opleggen van een aanslag rekenschap geeft van de gegevens en bescheiden die hij heeft verstrekt. Eiser heeft een afschrift van de brief van 1 maart 2002 overgelegd. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser deze brief en de daarin genoemde bijlagen heeft verzonden en dat verweerder deze heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de maatschapsakte en het addendum redelijkerwijs aan verweerder bekend hadden kunnen zijn voor het vaststellen van de aanslag.

3.12 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser ten aanzien van de berekening van de overdrachtsprijs te kwader trouw was.

3.13 Nu geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en evenmin van kwade trouw, dient de rechtbank de navorderingsaanslag te vernietigen. Mitsdien is het beroep gegrond.

3.14 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.