Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-04-2010, BM5561, AWB 09/8059 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 13-04-2010, BM5561, AWB 09/8059 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 april 2010
Datum publicatie
26 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5561
Zaaknummer
AWB 09/8059 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Aan eiser is door zijn werkgever een lease-auto ter beschikking gesteld. In verband daarmee is in de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2008 een bijtelling van 25% van de catalogusprijs van die auto begrepen. In geschil is of die bijtelling terecht is. Eiser meent dat de regeling ter zake van de bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto zoals die luidt met ingang van 2008 in strijd is met het (internationale) discriminatieverbod, omdat de hoogte van de bijtelling afhankelijk is gesteld van het gehalte aan CO2-uitstoot van de auto. Rechtbank Den Haag overweegt dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen. De rechtbank overweegt vervolgens dat de wetgever bij de keuze voor een gedifferentieerd percentage naar CO2-uistoot in redelijkheid belang heeft kunnen hechten aan haar doelstellingen het milieu te beschermen. Voorts heeft de wetgever daarbij in redelijkheid kunnen aanhaken bij de CO2-uitstoot van auto’s, te meer nu daarvoor kon worden aansloten bij een reeds bestaande EG-richtlijn die voorzag in een relatief eenvoudig aan te brengen onderscheid en toetsingskader. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever deze uitgangspunten in redelijkheid mogen hanteren. De wetgever heeft derhalve, zo al sprake is van gelijke gevallen, zijn ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden door voor minder milieu belastende auto’s een lagere bijtelling (14%) te hanteren dan voor minder milieuvriendelijke auto’s (25%). Het beroep van eiser is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/8059 IB/PVV

Uitspraakdatum: 13 april 2010

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 januari 2010 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2008 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.274 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.431 (aanslagnummer [nummer]).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en mr. [B].

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep inzake het uitblijven van de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep inzake de voorlopige aanslag ongegrond;

- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en beroep ten bedrage van € 5 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

III OVERWEGINGEN

Overweging vooraf

Verweerder heeft niet tijdig en pas nadat het beroepschrift is ingediend uitspraak op bezwaar gedaan. Nu verweerder alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is het processuele belang van het beroep wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar komen te vervallen. Het daartegen gerichte beroep is niet-ontvankelijk.

Omdat het beroep van eiser op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt aangemerkt als mede te zijn gericht tegen die uitspraak op bezwaar, volgt hierna de behandeling van dat beroep.

1. In de onderhavige aanslag is begrepen een bijtelling van 25% van de catalogusprijs van de aan eiser door zijn werkgever ter beschikking gestelde lease-auto. In geschil is of deze bijtelling terecht heeft plaatsgevonden. Meer in het bijzonder is in geschil of de regeling van de bijtelling in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 26 IVBPR hetgeen eiser bepleit en verweerder bestrijdt. Niet in geschil is dat de bijtelling op grond van de wettelijke regeling juist is toegepast.

2. Eisers standpunt luidt dat de regeling van de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, omdat de regeling met ingang van 2008 een verschillend bijtellingspercentage voorschrijft waarvan de hoogte afhankelijk is van het gehalte aan CO2-uitstoot van de auto. Hierdoor is sprake van een verboden discriminatie:

- tussen personen met een auto van de zaak waarvoor een bijtelling geldt van 25% en personen met een auto van de zaak met een bijtelling van 14%;

- tussen personen met een auto van de zaak waarvoor een bijtelling geldt van 25% en personen met een dergelijke auto maar waarvoor er geen bijtelling is omdat de auto niet door de werkgever beschikbaar is gesteld;

Voorts betoogt eiser - althans zo begrijpt de rechtbank de stellingen van eiser - dat de regeling niet effectief en onredelijk is omdat:

- de wetgever onjuiste criteria hanteert: de bijtelling representeert het privé-voordeel en dat verschilt niet bij gebruik van auto's met verschillende CO2-uitstoot; en

- de regeling niet effectief is: ten onrechte wordt voorbijgegaan aan de daadwerkelijke CO2-uitstoot. Zo wordt geen rekening gehouden met het aantal personen dat met de auto wordt vervoerd.

Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd bestreden.

3. Artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2008), luidt voor zover hier van belang:

1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto, met dien verstande dat het voordeel op jaarbasis op 14% van de waarde van de auto wordt gesteld indien de officiële specifieke CO2-uitstoot van de auto niet hoger is dan:

a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met compressie-ontsteking, en

b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.

(...)

4. Voor de toepassing van dit artikel is de officiële specifieke CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.

In de parlementaire geschiedenis is het volgende over de invoering van voormelde regeling opgenomen (Belastingplan 2008):

"Ingegeven door de gedachte 'de vervuiler betaalt' zijn in het Coalitie-akkoord maatregelen aangekondigd onder de noemer 'Milieudifferentiatie BPM schoon en zuinig' waarvoor een opbrengst is ingeboekt van € 150 miljoen. De maatregelen zijn er vooral op gericht de aanschaf van vervuilende en energie-onzuinige auto's zwaarder te belasten en tegelijkertijd de aanschaf van schone en zuinige auto's te stimuleren. Met de invoeging van verschillende milieucomponenten wordt de hoogte van de autobelastingen (en de fiscale bijtelling) sterker afhankelijk van de milieukenmerken van de auto. Het samenstel van de milieukenmerken van een auto zal door de autobranche en de consumenten worden ervaren als een gecombineerde prikkel om bij aanschaf meer dan tot nu toe te kiezen voor schoon en zuinig."

Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 9-10.

"De werkgever of ondernemer wordt reeds op andere wijze gestimuleerd om voor een zuinige auto te kiezen. Dat gebeurt met de differentiaties in de BPM en MRB, en met de accijns op brandstof. Deze differentiaties voelt de werknemer met een auto van de zaak in veel gevallen slechts beperkt, terwijl de werknemer vaak wel een betekenisvolle of zelfs doorslaggevende stem heeft in de keuze van het autotype. (...)

Met de maatregel wordt de werknemer bij de keuze van een auto van de zaak direct gestimuleerd, net zoals degene die een auto in privé koopt. Deze laatste voelt direct prikkels om voor een zuinige auto te kiezen, doordat bij een privé aankoop van een auto direct het volledige bedrag van de bonus of de malus in de BPM gevoeld wordt, periodiek de MRB

wordt betaald die afhankelijk is van het gewicht van de auto, en meer of minder brandstof (accijns) moet worden betaald naarmate de auto onzuiniger of zuiniger is."

Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 13.

"In dit kader wordt voor zeer zuinige auto's van de zaak (auto's met een geringe CO2-uitstoot) de fiscale bijtelling of de in aanmerking te nemen onttrekking flink verlaagd. (...) Het doel van de wijziging is om mensen met een auto van de zaak die ook wordt gebruikt voor privékilometers te stimuleren om voor een zeer zuinige auto te kiezen."

Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 13.

"De officiële specifieke CO2-uitstoot is de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig

richtlijn 80/1268/EEG. Deze richtlijn regelt voor zowel personenauto's als voor bestelauto's hoe de hoogte van de CO2-uitstoot gemeten wordt. Voor auto's met een affabriek aardgas- of LPG-installatie kunnen volgens de richtlijn twee officiële CO2-waarden gemeten worden, namelijk één waarbij benzine als brandstof is gehanteerd, en één waarbij aardgas of LPG als brandstof is gehanteerd. In deze gevallen mag worden uitgegaan van de meting die voor een auto op LPG of op aardgas is uitgevoerd. Dit is van belang omdat de CO2-uitstoot van aardgasauto's circa 20% lager is dan van vergelijkbare benzineauto's en de CO2-uitstoot van LPG-auto's circa 10% lager is dan van vergelijkbare benzineauto's.

Vanaf 18 januari 2001 zijn alle nieuwe personenauto's voorzien van het energielabel als bedoeld in het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's.

Op dit label staat onder andere de CO2-uitstoot vermeld. De CO2-uitstoot staat ook vermeld op het certificaat van overeenstemming als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 70/156/EEG. Dit certificaat van overeenstemming kan worden opgevraagd bij de fabrikant of de importeur. In de praktijk zal doorgaans gebruik worden gemaakt van het CO2-uitstootgegeven zoals vermeld in de brandstofverbruiksgids die jaarlijks door de

Dienst wegverkeer (RDW) wordt uitgegeven."

Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 47

4. Vooropgesteld moet worden dat het non-discriminatiebeginsel uit de mensenrechtenverdragen opgenomen in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen (vergelijk EHRM 2 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39.093, BNB 2004/408). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

5. Bij de motivering van de keuze voor een gedifferentieerd percentage naar CO2-uistoot voor de berekening van het voordeel van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, heeft de wetgever in redelijkheid belang kunnen hechten aan haar doelstellingen het milieu te beschermen door de aanschaf van schone en zuinige auto's te stimuleren en daarentegen vervuilende en energie-onzuinige auto's zwaarder te belasten. Beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd. Voorts heeft de wetgever ter invulling van voornoemde keuze in redelijkheid een cesuur kunnen aanbrengen bij de CO2-uitstoot van auto's te meer nu daarvoor kon worden aansloten bij een reeds bestaande EG-richtlijn die voorzag in een relatief eenvoudig aan te brengen onderscheid en toetsingskader; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd. Deze uitgangspunten mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.

Het voorgaande in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 4 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voorzover in de door eiser aangeduide gevallen al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om het gebruik van een minder milieu belastende auto te stimuleren enerzijds door toepassing van het verlaagde percentage van 14% terzake van die auto's, en anderzijds door verhoging van het bestaande percentage van 22% naar 25% voor auto's die niet aan de gestelde milieunorm voldoen.

Voor de normstelling van de CO2-uitstoot is aangesloten bij de richtlijn 80/1268/EEG. Overeenkomstig die richtlijn is ook de CO2-uitstoot gemeten en vastgesteld. De beoordelingsvrijheid voor de wetgever houdt tevens in dat er geen verplichting is om een verdergaande differentiatie en meting zoals eiser de kennelijk voorstaat, in te voeren. De wetgever heeft daarbij ook in redelijkheid rekening mogen houden met de uitvoerbaarheid van de regeling, te meer nu de bewijslast dat aan de norm wordt voldaan, ligt bij de belastingplichtige die het lage percentage wenst toe te passen. Nu door de wetgever gemaakte keuzen voor de invoering en vormgeving van het gedifferentieerde tarief in de bijtellingsregeling niet van redelijke grond ontbloot zijn, dienen deze keuzen te worden geëerbiedigd.

6. De wetgever kan evenmin een schending van het non-discriminatiebeginsel worden verweten nu artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81 Wet IB 2001 niet tevens voorziet in een bijtelling voor degene die een auto gebruikt maar die niet door de werkgever ter beschikking is gesteld auto; het betreft hier immers geen gelijke gevallen. Voorts heeft de wetgever zo al van vergelijkbare gevallen sprake zou zijn, binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid ervoor kunnen kiezen om de aanschaf van minder milieubelastende auto's in dit geval op andere wijze te stimuleren.

7. Ook voorzover eiser betoogt dat de wetgever ingevolge het discriminatieverbod geen onderscheid mag maken tussen personen die meer en die hoogstens 500 km voor privédoeleinden rijden met een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, berust het op een onjuiste rechtsopvatting; immers ook hierbij gaat het niet om vergelijkbare gevallen.

8. Anders dan eiser betoogt, is het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB1998/293 niet van toepassing op het onderhavige geschil aangezien het arrest betrekking had op een onderscheid in de mate van bijtelling al naar gelang het aantal afgelegde kilometers voor het woon-werkverkeer.

9. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, onder meer het verschil in aankoopprijs- en afschrijving tussen de verschillende categorieën auto's, het ontbreken van een overgangsregeling, brengt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid, zo al van gelijke gevallen sprake is, heeft overschreden.

10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep inzake de voorlopige aanslag ongegrond verklaard..

11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 5, wegens reiskosten. Met betrekking tot de geclaimde portokosten overweegt de rechtbank dat deze ingevolge het voornoemde besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier

mr. A.J. Kwestro.

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.