Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-05-2010, BM9259, AWB 08/3805 PREGW

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-05-2010, BM9259, AWB 08/3805 PREGW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 mei 2010
Datum publicatie
25 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM9259
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/3805 PREGW

Inhoudsindicatie

Vóór 19 mei 2004 geen gedoogplicht voor lege mantelbuizen in gemeentegrond.

Lege mantelbuizen op zich vormen geen openbaar netwerk als bedoeld in de Telecommunicatiewet (TW). (vgl. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10 maart 2004 AWB 03/260; LJN AO5975). Zolang er geen kabels in de mantelbuizen zijn aangebracht, kunnen de mantelbuizen evenmin als ‘beschermingswerken’ of ‘inrichtingen’ worden aangemerkt.

De toevoeging van de woorden “en de aanleg en instandhouding van niet gevulde mantelbuizen”aan artikel 5.1, lid 1, van de Tw een wijziging van de reikwijdte van de in deze wetsbepaling aan de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar opgelegde gedoogplicht bewerkstelligd.

De wijziging van artikel 5.1. van de Tw per 19 mei 2004 is niet slechts een verduidelijking van het reeds geldende recht.

Ook de wetswijziging per 1 februari 2007 brengt niet mee dat de gemeente op grond van de vanaf 1 februari 2007 geldende wetgeving reeds in 2002 verplicht was lege mantelbuizen te gedogen in of op gemeentegrond.

Op grond van het vertrouwensbeginsel wordt de aanslag precario voor het jaar 2002 echter vernietigd

Het op 23 januari 2003 afgegeven instemmingsbesluit luidt o.a.: “Indien u gebruikmaakt van buizen en deze niet binnen een periode van één jaar vanaf de datum afgifte instemmingsbesluit in gebruik zijn genomen in de zin van artikel 1.1. onder r. van de Telecommunicatiewet, dient u daarover precariobelasting te betalen.”

Deze voorwaarde is in overeenstemming met het door de gemeente Rijswijk op dit punt gevoerde beleid, zoals dit kenbaar is uit de ‘Notitie Telecommunicatiebeleid Rijswijk’ van 22 augustus 2002.

Hierdoor heeft de gemeente Rijswijk bij eiseres het door verweerder te honoreren vertrouwen opgewekt dat pas met ingang van 23 januari 2004, welke datum één jaar na de datum van afgifte van het instemmingsbesluit ligt, tot heffing van precariobelasting ter zake van het hebben van de mantelbuizen zou worden overgegaan.

Dit wordt niet anders door de terugwerkende kracht tot 23 juli 2001 welke verweerder aan het instemmingsbesluit heeft willen geven. Deze terugwerkende kracht betreft slechts de verleende instemming met “het aanleggen (of uitbreiden) en instandhouden van HDPE-buizen/kabels” en laat de datum van afgifte van het instemmingsbesluit onverlet.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 08/3805 PREGW

Uitspraakdatum: 25 mei 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

I.1 Verweerder heeft met dagtekening 31 juli 2004 aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) precariobelasting opgelegd (hierna: de aanslag).

I.2 Eiseres heeft bij brief van 17 augustus 2004 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2007. Daarbij is tevens aan verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.

I.3 Verweerder heeft bij brief van 21 mei 2008 ingestemd met het verzoek en heeft het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank doorgezonden.

I.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

I.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Namens eiseres is verschenen mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en ir. [C]. Gelijktijdig met de onderhavige zaak zijn de zaken met procedurenummer AWB 08/3806 PREGW en AWB 08/3808 PREGW behandeld.

II OVERWEGINGEN

Verordening

II.1 In zijn vergadering van 30 maart 1979 heeft de raad van de gemeente Rijswijk de Verordening op de heffing en invordering van precariorechten (hierna: de Verordening) vastgesteld.

II.2 De Verordening luidt, voor zover hier van belang:

“Belastbaar feit.

Artikel 1.

Onder de naam “precariorechten” worden rechten geheven voor:

a. (…)

b. het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.

Belastingplicht.

Artikel 2.

1. De rechten worden geheven van degene, die de vereiste vergunning heeft verkregen of, indien (…) het hebben van voorwerpen zonder vergunning heeft plaatsgehad, van degene (…) op wiens last voorwerpen zijn aangebracht.

2. De belastingplicht begint op het tijdstip van aanvang van (…) het hebben van enig voorwerp onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.

Belastingjaar

Artikel 3.

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Tarief en heffingsgrondslag.

Artikel 4.

1. Het recht bedraagt voor:

A. Algemeen tarief

het gebruik van openbare gemeentegrond, behoudens de in dit artikel vermelde bijzondere tarieven:

per m² van de ingenomen oppervlakte f (…) per dag

ƒ (…)

ƒ (…) per jaar

(…)

F. Leidingen , buizen, kabels enz..

het hebben van buizen, leidingen en kabels, (…):

per strekkende meter leiding ƒ (…) per jaar. (…)”

II.3 In zijn vergadering van 11 december 2001 heeft de raad van de gemeente Rijswijk besloten tot wijziging van de Verordening. Deze wijziging is op 13 december 2001 bekendgemaakt door publicatie in het huis aan huis verspreide gemeenteblad “Groot Rijswijk” jaargang 44, nummer 50.

II.4 De Verordening (zoals gewijzigd) luidt, voor zover hier van belang:

“Artikel I

Artikel 4, lid 1, wordt gelezen als volgt:

A. Algemeen tarief

“1. de belasting bedraagt voor:

Het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, behoudens de in dit artikel vermelde bijzondere tarieven:

Per vierkante meter van de ingenomen oppervlakte:

tabel 1

F. Leidingen, buizen, kabels enz.

Het hebben van buizen, leidingen en kabels, (…):

per strekkende meter € 1,06 per jaar.

Artikel II

1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2002 (…).

2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2002.”

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

II.5 Eiseres is een erkende aanbieder in de zin van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw). In 2001 had eiseres de beschikking over lege HDPE buizen (hierna te noemen: mantelbuizen) en een aantal zogenoemde handholes, gelegen op of onder de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond van de gemeente Rijswijk. In de mantelbuizen bevonden zich geen (glasvezel)kabels.

II.6 Bij besluit van 23 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, op een daartoe namens eiseres ingediend verzoek, ingestemd met “het aanleggen (of uitbreiden) en instandhouden van HDPE-buizen/kabels” (hierna: het instemmingsbesluit). Het instemmingsbesluit heeft betrekking op het project Glasvezeltracé Den Haag, gedeelte Rijswijk, en werkt terug tot 23 juli 2001, zijnde de dag waarop eiseres de eigendom van de mantelbuizen en handholes van de ontwikkelaar van het project, [D] b.v., heeft verworven.

II.7 De aanslag luidt:

[afbeelding, #tabel 2#]

tabel 2

Geschil

II.8 In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres voor het jaar 2002 ter zake van het hebben van de mantelbuizen onder, op of boven de gemeentegrond precariobelasting is verschuldigd.

Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is niet in geschil dat verweerder het bedrag van de aanslag juist heeft berekend.

Ter zitting heeft eiseres aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

II.9 Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Zij voert daartoe –kort samengevat – het volgende aan.

II.9.1 Nu de aanslag is opgelegd na 18 mei 2004, staat de gedoogplicht van artikel 5.1, lid 1, van de Telecommunicatiewet, in de van 19 mei 2004 tot 1 februari 2007 geldende tekst, in de weg aan de heffing van precariobelasting ter zake van het hebben van de mantelbuizen.

II.9.2 Ook de Telecommunicatiewet in de vóór 19 mei 2004 geldende tekst verplicht de gemeente het hebben van mantelbuizen te gedogen.

II.9.3. De wijziging van de Telecommunicatiewet per 1 februari 2007 voorziet in een overeenkomstige toepassing van de gedoogplicht op lege mantelbuizen. Daarnaast is er een overgangsregeling op grond waarvan de gedoogplicht voor de mantelbuizen van eiseres tot 1 januari 2018 blijft bestaan. Deze gedoogplicht staat in de weg aan de heffing van precariobelasting ter zake van het hebben van de mantelbuizen.

II.9.4 De aanslag vindt geen steun in het instemmingsbesluit en dient om die reden te worden vernietigd.

II.9.5 Eiseres mocht aan voorwaarde 18 van het instemmingsbesluit het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat verweerder tot één jaar na afgifte van het instemmingsbesluit niet tot heffing van precariobelasting zou overgaan.

II.10 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en herroeping van de aanslag.

II.11 Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. Hij heeft de door eiseres aangevoerde gronden gemotiveerd weersproken. Voorts betwist verweerder dat eiseres recht heeft op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn

II.12 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

II.13 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken

Beoordeling van het geschil

Gedoogplicht

II.14 Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond kan naar vaste rechtspraak geen precariobelasting worden geheven indien de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar van de grond verplicht is het hebben van de voorwerpen te gedogen (gedoogplicht). De gemeente kan als eigenaar van de grond aan een ander toestemming verlenen tot het hebben van de voorwerpen of, zonder uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming, het hebben of hebben van voorwerpen door een ander toelaten. Deze toestemming of dit toelaten neemt niet weg dat de gemeente als eigenaar van de gemeentegrond het de ander kan verbieden onder, op of boven de gemeentegrond voorwerpen te hebben. Dit is anders indien de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar van de grond aan een ander het jegens haar afdwingbare recht verleent voorwerpen onder, op of boven de grond te hebben, bijvoorbeeld in een overeenkomst. In dat geval bestaat er een gedoogplicht in de hier bedoelde zin. Dit is eveneens het geval indien bij of krachtens wet aan de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar van de grond de verplichting is opgelegd het hebben van voorwerpen onder, op of boven de gemeentegrond te gedogen.

De beroepsgrond onder II.9.1, II.9.2 en II.9.3 betreffen deze laatste mogelijkheid.

Met betrekking tot de beroepsgrond onder II.9.1

II.15.1Artikel 5.1, lid 1, van de Tw, in de vóór 18 mei 2004 geldende tekst, luidt:

“Eenieder is, behoudens artikel 5.2 en onverminderd het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, verplicht de aanleg en instandhouding van kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden, alsmede de opruiming daarvan, te gedogen.”

II.15.2 Artikel 5.1, lid 1 van de Tw, in de van 19 mei 2004 tot 1 februari 2007 geldende tekst, luidt:

“Eenieder is, behoudens artikel 5.2 en onverminderd het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, verplicht de aanleg en instandhouding van kabels ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk en de aanleg en instandhouding van niet gevulde mantelbuizen in en op openbare gronden, alsmede de opruiming daarvan, te gedogen.”

II.16 Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder na de inwerkingtreding van de onder II.15.2 vermelde wettekst, die de gemeente onmiskenbaar verplicht het hebben van lege mantelbuizen in en op openbare gronden te gedogen, niet langer bevoegd was ter zake daarvan precariobelasting te heffen. Omdat de aanslag na 18 mei 2004 is opgelegd, dient zij te worden vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank vindt dit standpunt geen steun in het recht. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

II.17 De aanslag is opgelegd voor het jaar 2002. De toetsing van de rechtmatigheid van een aanslag die voor een bepaald heffingstijdvak is opgelegd, geschiedt, behoudens uitzonderingen welke zich hier niet voordoen, aan de hand van de voor dat tijdvak geldende wettelijke bepalingen inzake de heffing van de desbetreffende belasting. In de Tw, zoals deze gold in 2002, is geen bepaling opgenomen die de gemeente als eigenaar van de grond verplichtte het hebben van lege mantelbuizen onder, op of boven gemeentegrond te gedogen. Geen geschreven of ongeschreven rechtsregel verplichtte verweerder ertoe artikel 5.1, lid 1, van de Tw, zoals dat met ingang van 19 mei 2004 luidt, met terugwerkende kracht toe te passen bij de belastingheffing over een voordien geëindigd heffingstijdvak.

Met betrekking tot de beroepsgrond onder II.9.2

II.18 Artikel 1.1., aanhef en onderdeel r, van de Tw, in de tot 19 mei 2004 geldende tekst, luidt:

“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

r. kabels: kabels en de daarbij behorende ondersteuningswerken, beschermingswerken en signaalinrichtingen, alsmede inrichtingen, bestemd om daarin verbinding tot stand te brengen tussen kabels in, op of boven openbare gronden enerzijds en kabels in gebouwen en daarmee één geheel vormende gronden anderzijds dan wel tussen laatstgenoemde kabels onderling;”.

In de vanaf 19 mei 2004 geldende tekst van artikel 1.1.van de Tw is deze bepaling opgenomen als onderdeel z.

II.19 Eiseres stelt zich op het standpunt dat ook de Tw, zoals deze gold vóór 19 mei 2004, de gemeente verplichtte het hebben van lege mantelbuizen onder, op of boven gemeentegrond te gedogen. Naar de opvatting van eiseres voldoen lege mantelbuizen aan de onder II.18 aangehaalde definitie van kabels in artikel 1.1, onderdeel r, van de Tw. De functie van mantelbuizen is kabels tegen invloeden van buitenaf te beschermen. Zij dienen daarom als ‘beschermingswerken’ of ‘inrichtingen’ in de zin van de zo-even genoemde bepaling te worden aangemerkt. Voorts betoogt eiseres dat de wijziging van artikel 5.1, lid 1, van de Tw per 19 mei 2004 strekte tot verduidelijking van deze bepaling en niet tot een inhoudelijke aanpassing daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank falen ook deze standpunten. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

II.20.1Vaststaat dat de mantelbuizen van meet af aan, en ook nog in het jaar 2002, leeg waren, dat wil zeggen: geen kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk bevatten. Lege mantelbuizen op zich vormen geen openbaar netwerk als bedoeld in de Tw. Een uitzondering geldt indien er aansluitend op dan wel kort na de aanleg van de mantelbuizen, daarin kabels zijn aangebracht. (vergelijk College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10 maart 2004 AWB 03/260; LJN AO5975). Daarvan is in dit geval echter geen sprake.

II.20.2 Zolang er geen kabels in de mantelbuizen zijn aangebracht, kunnen de mantelbuizen naar het oordeel van de rechtbank evenmin als ‘beschermingswerken’ of ‘inrichtingen’ worden aangemerkt.

II.20.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toevoeging van de woorden “en de aanleg en instandhouding van niet gevulde mantelbuizen”aan artikel 5.1, lid 1, van de Tw een wijziging van de reikwijdte van de in deze wetsbepaling aan de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar opgelegde gedoogplicht bewerkstelligd. Derhalve is de wijziging van artikel 5.1. van de Tw per 19 mei 2004, anders dan eiseres betoogt, niet slechts een verduidelijking van het reeds geldende recht.

Met betrekking tot de beroepsgrond onder II.9.3

II.21.1Artikel 5.2, eerste lid, van de Tw, in de met ingang van 1 februari 2007 geldende tekst, luidt:

“De rechthebbende op of de beheerder van openbare gronden is verplicht te gedogen dat ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk kabels in en op deze gronden worden aangelegd, instandgehouden of opgeruimd.”

II.21.2 Artikel 5.15 van de Tw, in de met ingang van 1 februari 2007 geldende tekst, luidt:

“Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op de aanleg, instandhouding en opruiming van ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken waarin of waarop geen fysieke geleidingsdraden bestemd voor de rechtstreekse overdracht van signalen tussen punten zijn aangebracht, en die aangelegd worden of zijn met het oogmerk deel uit te gaan maken van een openbaar elektronisch communicatie- netwerk van degene in wiens naam wordt aangelegd of een derde.”

II.21.3 Artikel 20.5, tweede lid, eerste volzin, van de Tw, in de met ingang van 1 februari 2007 geldende tekst, luidt:

“In afwijking van de artikelen 5, achtste lid, en 5.15 geldt voor kabels, ondergrondse ondersteuningswerken of beschermingswerken in of op openbare gronden, waarin of waarop geen fysieke geleidingsdraden bestemd voor de rechtstreekse overdracht van signalen tussen punten zijn aangebracht, die zijn aangelegd met het oogmerk deel uit te maken van doch op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (Stb. 2007, 16) niet in gebruik zijn ten dienste van een openbaar elektronisch communicatie- netwerk, een gedoogplicht tot 1 januari 2018, tenzij de instandhouding van deze voorzieningen de instandhouding van andere reeds in de grond aanwezige werken in gevaar brengt of ernstig hindert.”

II.22 Voor het geval dat de onder II.21 aangehaalde wettelijke bepalingen mede in de beoordeling van het geschil worden betrokken, stelt eiseres zich op het standpunt dat deze bepalingen aan de heffing van precariobelasting in de weg staan. Op grond van artikel 20.5 van de Tw, in de met ingang van 1 februari 2007 geldende tekst, blijft de gedoogplicht voor de mantelbuizen van eiseres bestaan tot 1 januari 2018.

II.23 Indien het standpunt van eiseres aldus moet worden opgevat dat de wetswijziging per 1 februari 2007 meebrengt dat de gemeente op grond van de vanaf 1 februari 2007 geldende wetgeving reeds in 2002 verplicht was lege mantelbuizen te gedogen in of op gemeentegrond, kan de rechtbank eiseres daarin niet volgen. De aanslag is opgelegd voor het jaar 2002. De toetsing van de rechtmatigheid van een aanslag die voor een bepaald heffingstijdvak is opgelegd, geschiedt, behoudens uitzonderingen welke zich hier niet voordoen, aan de hand van de voor dat tijdvak geldende wettelijke bepalingen inzake de heffing van de desbetreffende belasting. Daartoe behoren, wat betreft de voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de precariobelasting, de onder II.21. genoemde wetsbepalingen niet. Mitsdien komt (ook) aan artikel 20.5, tweede lid, eerste volzin, van de Tw, in de met ingang van 1 februari 2007 tekst, voor de precarioheffing voor het jaar 2002 geen betekenis toe.

Met betrekking tot de beroepsgrond onder II.9.4

II.24 De verschuldigdheid van de precariobelasting vloeit rechtstreeks voort uit de Verordening. Aan de ambtelijke werkzaamheid, welke betrekking heeft op de regeling van die schuld, kan niet zodanige betekenis worden toegekend, dat deze voor het ontstaan van die schuld een noodzakelijk bestanddeel vormt. Veeleer bepaalt die werkzaamheid zich tot de berekening en de teboekstelling van de belasting, welke krachtens de Verordening is verschuldigd geworden (vergelijk HR 24 april 1957, nr. 572, BNB 1957/183). Nu de Verordening en niet het instemmingsbesluit de rechtsgrond van de heffing van de precariobelasting is en niet tussen partijen in geschil is dat verweerder, indien eiseres voor het jaar 2002 ter zake van het hebben van de mantelbuizen onder, op of boven de gemeentegrond precariobelasting is verschuldigd, het bedrag van de verschuldigde belasting op het juiste bedrag heeft berekend, faalt ook deze beroepsgrond.

Met betrekking tot de beroepsgrond onder II.9.5

II.25 De beroepsgrond onder II.9.5 slaagt. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

Voorwaarde 18 van het instemmingsbesluit luidt, voor zover hier van belang:

“Indien u gebruikmaakt van buizen en deze niet binnen een periode van één jaar vanaf de datum afgifte instemmingsbesluit in gebruik zijn genomen in de zin van artikel 1.1. onder r. van de Telecommunicatiewet, dient u daarover precariobelasting te betalen.”

Deze voorwaarde is in overeenstemming met het door de gemeente Rijswijk op dit punt gevoerde beleid, zoals dit kenbaar is uit de tot de gedingstukken behorende ‘Notitie Telecommunicatiebeleid Rijswijk’ van 22 augustus 2002. In deze notitie staat onder meer:

“IV. Precariobelasting

(…)

De gemeente stelt zich op het standpunt dat te gedogen werken van graafgerechtigde partijen slechts als zodanig zijn aan te merken wanneer binnen één jaar na afgiftedatum van het instemmingsbesluit deze functie ook daadwerkelijk geactiveerd is. (…)

Indien het telecommunicatienetwerk of delen daarvan niet is geactiveerd, en dit niet wordt ingegeven door externe factoren die niet te beïnvloeden zijn door de graafgerechtigde, dient door de graafgerechtigde vanaf 1 jaar na datumafgifte instemmingsbesluit alsnog aan de gemeente precariobelasting betaald te worden (…)

V. Gevolgen gemeentelijk beleid

(…)

3. voor wat betreft de precariobelasting:

a. graafgerechtigden/aanbieders gedurende één jaar na afgiftedatum instemmingsbesluit hiervan vrijgesteld zijn; na één jaar kan de gemeente onder bepaalde voorwaarden precariobelasting heffen;

(…)”

Met het vorenstaande heeft de gemeente Rijswijk bij eiseres het door verweerder te honoreren vertrouwen opgewekt dat pas met ingang van 23 januari 2004, welke datum een jaar na de datum van afgifte van het instemmingsbesluit ligt, tot heffing van precariobelasting ter zake van het hebben van de mantelbuizen zou worden overgegaan.

Dit wordt niet anders door de terugwerkende kracht tot 23 juli 2001 welke verweerder aan het instemmingsbesluit heeft willen geven. Deze terugwerkende kracht betreft slechts de verleende instemming met “het aanleggen (of uitbreiden) en instandhouden van HDPE-buizen/kabels” en laat de datum van afgifte van het instemmingsbesluit onverlet.

Slotsom

II.26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden vernietigd.

Schadevergoeding

II.27 Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding. Zij doet daartoe een beroep op artikel 6, eerste lid, EVRM. Naar de mening van eiseres is niet voldaan aan het in die bepaling opgenomen vereiste van de behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn.

De rechtbank wijst het verzoek van eiseres af en overweegt daartoe het volgende. In zijn arrest van 12 juli 2001, nr. 44759/98, V-N 2001/44.5 (Ferrazzini vs. Italië), heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de vraag of een belastinggeschil de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen betreft, ontkennend beantwoord. Derhalve is het vereiste van behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn in dit geval niet van toepassing. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zij tot toekenning van een schadevergoeding aan eiseres zou dienen te besluiten.

Proceskosten

II.28 De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de aanslag;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.C. Stroebel.

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.