Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-07-2010, BN3681, AWB 09/264 en 09/1917 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-07-2010, BN3681, AWB 09/264 en 09/1917 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 juli 2010
Datum publicatie
11 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3681
Zaaknummer
AWB 09/264 en 09/1917 IB/PVV

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Compensatieregeling Nederlandse grensarbeiders. Artikel 27 Verdrag Nederland-België 2001. Bij de berekening van de vermindering op de voet van artikel 27, tweede paragraaf, van het Verdrag, behoeft de heffingskorting voor de AWBZ niet in aanmerking genomen te worden. Noch de wettelijke regeling noch het vertrouwensbegisnel nopen daartoe.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummers: AWB 09/264 en 09/1917 IB/PVV

Uitspraakdatum: 7 juli 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1Aan eiser zijn aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2004 en 2005 (aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2]; hierna: de aanslagen). De aanslagen zijn berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 37.135 en € 39.963. Na toepassing van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting alsmede van de algemene en bijzondere compensatie op grond van het na te noemen Verdrag, alsmede na verrekening van de eerder aan eiser voor de jaren 2004 en 2005 opgelegde voorlopige aanslagen, beliep het op de aanslag voor het jaar 2004 te ontvangen bedrag € 16 en het op de aanslag voor het jaar 2005 te betalen bedrag € 4.592. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft verweerder bij beschikkingen heffingsrente vergoed, onderscheidenlijk in rekening gebracht (hierna: de beschikkingen heffingsrente). De voor het jaar 2004 vergoede heffingsrente bedroeg € 3; de voor het jaar 2005 in rekening gebrachte heffingsrente bedroeg € 624.

1.2 Eiser heeft tegen de aanslagen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brieven van 12 januari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 13 januari 2009 en 11 maart 2009, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2009, beroep ingesteld. Bij brieven van respectievelijk 25 februari 2009 en 8 april 2009 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Op 4 maart 2010 heeft verweerder een nader stuk ingediend. Eiser heeft ter zitting op het nadere stuk van verweerder kunnen reageren.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010 te 's-Gravenhage. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde [A]. Namens verweerder is verschenen [B].

1.6 De beroepen van eiser zijn gezamenlijk behandeld met de beroepen van zijn echtgenote, [Y], inzake de haar opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de bij beschikking aan haar in rekening gebrachte heffingsrente voor de jaren 2004 en 2005 (procedurenummers AWB 09/261 en AWB 09/1916). Hetgeen is aangevoerd en overgelegd in één van deze zaken geldt - voor zover van belang - tevens als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken.

II FEITEN

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser woonde in 2004 en 2005 in Nederland; hij was in die jaren in loondienst werkzaam in België.

2.2 De echtgenote van eiser heeft in de jaren 2004 en 2005 geen inkomen genoten.

2.3 Eiser heeft eind 2003 en in maart 2005 verweerder gevraagd om een voorlopige teruggaaf voor respectievelijk 2004 en 2005. Verweerder heeft voor elk van beide jaren een voorlopige teruggaaf van € 13.653 verleend. Nadien heeft verweerder voor het jaar 2004 nog een voorlopige aanslag tot een te betalen bedrag van € 5.051 opgelegd, vermeerderd met € 344 aan heffingsrente.

2.4 Eiser heeft in Nederland voor de jaren 2004 en 2005 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 37.135 en € 39.963. In de aangiften heeft eiser verzocht om toepassing van de compensatieregeling voor Nederlandse grensarbeiders, die is geregeld in artikel 27 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, van 5 juni 2001, Trb. 2001,136 (hierna: het Verdrag; de tekst van artikel 27, paragraaf 1 en 2, van het Verdrag is opgenomen onder 4.1.1).

2.5 Bij de regeling van de definitieve aanslagen heeft verweerder de door eiser voor 2004 en 2005 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op nihil. De aan eiser op grond van de onder 2.4 genoemde compensatieregeling toekomende algemene en bijzondere compensatie heeft verweerder berekend op:

tabel 1

Bij de bepaling van de algemene en bijzondere compensatie heeft verweerder rekening gehouden met een "Overgehevelde heffingskorting Partner" van:

tabel 2

III GESCHIL

3.1 In geschil is of bij de berekening van de vermindering op de voet van artikel

27, § 2, van het Verdrag ook de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten in aanmerking moet worden genomen.

3.2 Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij handhaving van de aanslagen de voor het jaar 2005 aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, verminderd dient te worden tot € 106. Eiser heeft daarop ter zitting het standpunt ingenomen dat (de omvang van de in rekening gebrachte) heffingsrente niet langer in geschil is.

3.3 Eiser is van mening dat de in 3.1 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. Indien niet reeds de wet ertoe verplicht bij de berekening van de vermindering op de voet van artikel 27, § 2, van het Verdrag ook de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten in aanmerking te nemen, noopt het vertrouwensbeginsel daartoe. Het beroep op het vertrouwensbeginsel baseert eiser op door de fiscus in 2001 en 2002 gevolgde gedragslijn alsmede op een toezegging van de verantwoordelijke bewindspersoon aan de Tweede Kamer.

3.4 Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij is van mening dat de wettelijke regeling juist is toegepast en dat van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is. De aanslagen zijn volgens verweerder eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

IV OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

4.1.1 Artikel 27, § 1 en § 2, van het Verdrag luidt:

1. Aan natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en uit België beloningen verkrijgen die ingevolge de bepalingen van artikel 15, 16, 17 en 18, paragraaf 6, van dit Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen, zal Nederland een vermindering van belasting verlenen, voor zover de som van de verschuldigde Nederlandse en Belgische belasting en de verschuldigde premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid meer bedraagt dan het bedrag dat aan Nederlandse belasting en premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen zou zijn geheven indien zij die beloningen uit Nederland zouden hebben verkregen en Nederland daarover belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen zou hebben geheven.

Deze vermindering wordt gerealiseerd door, voor zover nodig, in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, voor zover deze vergelijkbaar zijn met premies die worden geheven ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.

2. Ten aanzien van natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en die beloningen verkrijgen die voor het tijdstip waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn, ingevolge de bepalingen van paragraaf 3, subparagraaf 1, van artikel 15 van de op 19 oktober 1970 te Brussel getekende Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, ter heffing aan Nederland waren toegewezen en die ingevolge de bepalingen van artikel 15 van dit Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen, zal Nederland een netto inkomensachteruitgang die zij als gevolg van die wijziging in de toedeling van heffingsrechten lijden, compenseren tot het moment waarop die netto inkomensachteruitgang nihil bedraagt of tot het moment waarop zij niet langer zodanige beloningen uit dezelfde dienstbetrekking verkrijgen.

Deze compensatie wordt gerealiseerd door, voor zover nodig, in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, voor zover deze vergelijkbaar zijn met premies die worden geheven ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.

De op grond van artikel 27, § 1, van het Verdrag verleende vermindering wordt hierna aangeduid als de algemene compensatie; de op grond van artikel 27, § 2, van het Verdrag verleende vermindering wordt hierna aangeduid als de bijzondere compensatie.

4.1.2 Artikel 13, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening 1408/71), luidt:

Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a) is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid- Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;

4.1.3 Artikel 19, eerste en tweede lid, van de Verordening 1408/71 luidt:

1. De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de bevoegde Staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde Staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, heeft in de Staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op:

a) verstrekkingen, welke voor rekening van het bevoegde orgaan door het orgaan van de woonplaats worden verleend, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, alsof hij bij laatstbedoeld orgaan was aangesloten;

b) uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Na overeenstemming tussen het bevoegde orgaan en het orgaan van de woonplaats kunnen deze uitkeringen evenwel door laatstbedoeld orgaan voor rekening van het eerstbedoelde worden verleend volgens de wettelijke regeling van de bevoegde Staat.

2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lid-Staat wonen, voor zover zij krachtens de wettelijke regeling van de Staat, op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op deze prestaties hebben.

4.1.4 Artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt:

1.Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8. zou worden zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting en de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, kinderkorting, aanvullende kinderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting .

2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

4.1.5 Artikel 45a, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt:

1. Indien de belastingplichtige een partner heeft ten aanzien van wie in het kalenderjaar de in artikel 8.8 van de wet bedoelde maximering van de gecombineerde heffingskorting toepassing vindt, wordt bij de berekening van hetgeen ingevolge artikel 27, paragraaf 1, van [het Verdrag] wordt aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting, het bedrag aan Nederlandse inkomstenbelasting en premie als bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dat de belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest indien hij de in artikel 27, paragraaf 1, van dat verdrag bedoelde beloningen uit Nederland zou hebben verkregen, verminderd met de verhoging, bedoeld in artikel 8.9 van de wet, van de gecombineerde heffingskorting waarop zijn partner recht zou hebben gehad, indien hij bedoelde beloningen daadwerkelijk uit Nederland zou hebben verkregen en Nederland daarover belasting en premie zou hebben geheven.

2. Indien de belastingplichtige een partner heeft ten aanzien van wie in het kalenderjaar de in artikel 8.8 van de wet bedoelde maximering van de gecombineerde heffingskorting toepassing vindt, wordt bij de berekening van hetgeen ingevolge artikel 27, paragraaf 2, van het in het eerste lid bedoelde verdrag wordt aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting, het bedrag aan Nederlandse inkomstenbelasting dat de belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest indien de in artikel 27, paragraaf 2, van dat verdrag bedoelde beloningen uitsluitend in Nederland zouden zijn belast, verminderd met de verhoging, bedoeld in artikel 8.9 van de wet, van de gecombineerde heffingskorting, waarop zijn partner recht zou hebben gehad indien uitsluitend in Nederland over de bedoelde beloningen belasting zou zijn geheven.

Beoordeling van het geschil

4.2 Naar het oordeel van de rechtbank verplichten de wettelijke bepalingen inzake de bijzondere compensatie niet tot het in aanmerking nemen van de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten bij de berekening van de bijzondere compensatie. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 45a van de Uitvoeringsregeling wordt bij de bepaling van de bijzondere compensatie rekening gehouden met de verhoging, als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet IB 2001, van de gecombineerde heffingskorting waarop de partner van de belastingplichtige recht zou hebben gehad indien uitsluitend in Nederland over de in artikel 27, § 1, van het Verdrag bedoelde beloningen belasting zou zijn geheven. Dat daarbij in dit geval de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten niet in aanmerking is genomen, vloeit rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat de echtgenote van eiser niet in Nederland op grond van de algemene verzekering voor ziektekosten tegen ziektekosten is verzekerd. Zij is immers op grond van artikel 19, tweede lid, van de Verordening 1408/71 als gezinslid voor ziektekosten (mee)verzekerd in België.

4.3 Ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. De omstandigheid dat voor de jaren 2001 en 2002, toen de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belastingen op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen enz. van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag 1970), dat - samengevat - de belastingheffing over de lonen van grensarbeiders aan de woonstaat toewees, van toepassing was, aan niet-verdienende partners van in Nederland wonende grensarbeiders de volledige verhoging van de gecombineerde heffingskorting is uitbetaald, dus met inbegrip van de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, heeft bij eiser niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen wekken dat bij de bepaling van de bijzondere compensatie als bedoeld in artikel 27, § 2, van het Verdrag, mutatis mutandis een zelfde lijn zou worden gevolgd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook in 2001 en 2002 een ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Verordening 1408/71 in België (mee)verzekerde partner geen recht had op de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, zodat de uitbetaling van deze heffingskorting aan de partner ook toen in strijd met de wet was en voorts dat het voor één of meer jaren onjuist toepassen van een wettelijke regeling, zonder dat ter zake een toezegging is gedaan, verweerder niet verplicht deze onjuiste rechtstoepassing voor volgende jaren te herhalen. Dat een bewindspersoon aan de Tweede Kamer de toezegging zou hebben gedaan dat de toepassing van het Verdrag met ingang van 1 januari 2003 niet tot een verslechtering voor de in Nederland wonende en in België werkende grensarbeiders zou leiden, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij komt nog dat een uitlating die een bewindspersoon doet in het verkeer met de Tweede Kamer in de regel geen door de inspecteur te honoreren vertrouwen opwekt. Deze regel kan uitzondering lijden ingeval de bewindspersoon de uitlating (mede) doet als uitvoerder van de (belasting)wet (vergelijk Hoge Raad 7 juli 1993, nr. 28 448, LJN ZC5400). Voor het oordeel dat de uitzondering zich in dit geval voordoet, ontbreekt een feitelijke grondslag.

4.4 Gelet op het vermelde onder 3.2 zal de rechtbank het beroep inzake de beschikking heffingsrente voor het jaar 2005 gegrond verklaren. Gelet op het geen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, zal de rechtbank de beroepen inzake de heffingsrente voor het jaar 2004 en de aanslagen ongegrond verklaren.

Proceskosten

4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep inzake de beschikking voor het jaar 2005 redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt dit beroep en de beroepen van eisers echtgenote tegen de haar voor de jaren 2004 en 2005 in rekening gebrachte heffingsrente aan als samenhangende zaken in de van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor van 1,0 voor minder dan 4 samenhangende zaken en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken van 1,0). Van de aldus berekende proceskostenvergoeding kent de rechtbank 50% toe aan eiser en 50% aan zijn echtgenote.

V BESLISSING

De rechtbank

- verklaart de beroepen inzake de aanslagen ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de beschikking heffingsrente voor het jaar 2004 ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de beschikking heffingsrente voor het jaar 2005 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente voor het jaar 2005;

- herziet de beschikking heffingsrente voor het jaar 2005 aldus dat de aan eiser in rekening gebrachte heffingsrente wordt verminderd tot € 106;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 322 aan eiser te

voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, mr. G.J. van Leijenhorst en

mr. M.P.M. Loos, in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.H.H.L. Kolthof.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.