Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-07-2010, BN3746, AWB 10/109 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-07-2010, BN3746, AWB 10/109 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juli 2010
Datum publicatie
11 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3746
Zaaknummer
AWB 10/109 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, persoonsgebonden aftrek, levensonderhoud kind. Vermogen van kind van € 90.000 staat in de weg aan de geclaimde aftrek ter zake van levensonderhoud van dat kind.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/109 IB/PVV

Uitspraakdatum: 20 juli 2010

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 3 december 2009 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.917 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.859 (aanslagnummer [nummer]).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

II BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

III OVERWEGINGEN

1. Eiser heeft zijn studerende zoon, [B],geboren op [datum] 1980 (hierna: de zoon), in 2007 met de volgende uitgaven ondersteund.

tabel 1

2. De zoon heeft in 2007 geen inkomsten uit arbeid genoten. Volgens zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering heeft de zoon per 1 januari 2007 een vermogen van € 87.144, bestaande uit een vordering op eiser van € 50.000 en banktegoeden van € 37.144. Per 31 december 2007 bedraagt het vermogen van de zoon € 92.794, bestaande uit een vordering op eiser van € 50.000 en banktegoeden van € 42.794.

3. In geschil is of eiser ter zake van de door hem gedane uitgaven voor de zoon recht heeft op een aftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar voor een bedrag van € 3.960. Meer in het bijzonder is in geschil of het vermogen van de zoon aan de aftrek in de weg staat.

4. De rechtbank stelt voorop dat zij het vermogen van de zoon dusdanig omvangrijk acht dat moet worden geconcludeerd dat hij in zijn eigen onderhoud heeft kunnen voorzien. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de zoon in 2007 een aanzienlijk bedrag van - naar eiser in zijn beroepschrift stelt - om en nabij € 3000 van zijn spaarrekening heeft opgenomen en dat de spaartegoeden desondanks met een bedrag van om en nabij € 5000 zijn gestegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft voor eiser dan ook niet de noodzaak bestaan om de zoon in zijn levensonderhoud te steunen. Er is dan ook geen sprake van een op eiser rustende morele verplichting om de onderhavige uitgaven voor zijn zoon te doen. Reeds hierom heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een persoonsgebonden aftrek ter zake van de door hem gedane uitgaven voor de zoon.

5. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank tevens dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor aantasting van de spaartegoeden dan wel verlaging van de vordering van de zoon op eiser door middel van aflossing bezwaarlijk is. Dat het vermogen ter beschikking is gesteld in het kader van een 'estate-panning', is naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige omstandigheid. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat - naar eiser stelt - een student als de zoon na zijn afstuderen een financiële buffer nodig heeft om zich vrij in de maatschappij te kunnen vestigen. De rechtbank acht deze omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat de zoon een vermogen van om en nabij € 90.000 in stand moet houden.

6. Ook in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, onder meer over de achterstand die studenten bij hun afstuderen hebben ten opzichte van personen die reeds op 18-jarige leeftijd zijn gaan werken, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.

7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier

mr. A.J. Kwestro.

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.