Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP0108, AWB 09/6197 VB

Rechtbank 's-Gravenhage, 22-12-2010, BP0108, AWB 09/6197 VB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 december 2010
Datum publicatie
7 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0108
Zaaknummer
AWB 09/6197 VB

Inhoudsindicatie

Gebruik van verlengde navorderingstermijn ter zake van Zwitserse bankrekening is geoorloofd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummers: AWB 09/6197 VB, AWB 09/6198 IB/PVV, AWB 09/4479 IB en

AWB 09/4480 IB

Uitspraakdatum: 22 december 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiser over het jaar 1996 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer 1]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 271.363. Voorts heeft verweerder aan eiser over het jaar 1997 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (aanslagnummer [nummer 2]) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 13.819.199.

1.2. Verweerder heeft voorts aan eiser over de jaren 2002 en 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummers [nummer 3] en [nummer 4]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 50.148 (2002) en € 49.972 (2003) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 55.312 (2002) en € 53.175 (2003).

1.3. Eiser heeft bij brief van 7 mei 2009 tegen deze navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt en heeft daarbij verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.

1.4. Bij fax van 23 juni 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, heeft eiser vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar inzake de vorengenoemde navorderingsaanslagen. De beroepen zijn inhoudelijk gemotiveerd. Verweerder heeft zich desgevraagd uitgelaten over de ontvankelijkheid van de beroepen. De beroepen zijn bij de rechtbank onder de procedurenummers AWB 09/6198 IB/PVV (1996), AWB 09/6197 VB (1997), AWB 09/4479 IB (2002) en AWB 09/4480 IB (2003) geregistreerd.

1.5. Met dagtekening 9 oktober 2009 en 15 oktober 2009 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 ambtshalve verminderd met respectievelijk een bedrag van € 14.239 (2002) en € 10.000 (2003).

1.6. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2009 de bezwaren afgewezen. Verweerder heeft de uitspraken betreffende de bezwaren tegen de onder 1.1. genoemde navorderingsaanslagen niet conform het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb (tekst 2009) aan de rechtbank meegedeeld.

1.7. Bij uitspraken van 3 december 2009 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb de beroepen van eiser met procedurenummers 09/6197 VB en 09/6198 IB/PVV gegrond verklaard en heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen 4 weken na dagtekening van die uitspraken alsnog uitspraak te doen op de bezwaren tegen de in 1.1. genoemde navorderingsaanslagen. Voorts heeft de rechtbank ter zake van het beroep met procedurenummer AWB 09/6197 VB verweerder veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 322 en verweerder gelast het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem te vergoeden.

1.8. Bij fax van 22 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, heeft eiser verzet gedaan tegen de uitspraken van de rechtbank van 3 december 2009. De rechtbank heeft de verzetschriften van eiser abusievelijk aangemerkt als nieuwe beroepschriften en deze geregistreerd onder de procedurenummers AWB 10/45 IB/PVV en AWB 10/46 VB. De ter zake van deze beroepszaken gewisselde stukken maken onderdeel uit van de onder de onderhavige procedurenummers geregistreerde beroepen. Eiser heeft de gronden van zijn beroepen aangevuld bij faxen van 9 februari 2010 en 17 februari 2010, ingekomen bij de rechtbank op vorengenoemde data.

1.9. Eiser heeft de gronden van de andere beroepen aangevuld bij fax van 22 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum.

1.10. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.11. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010 te 's-Gravenhage. Namens eiser is verschenen diens gemachtigde [A]. Namens verweerder is verschenen [B]. Ter zitting is ook het verzet van eiser tegen de in 1.7. genoemde uitspraken van 3 december 2009 behandeld.

1.12. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het verzet in de zaken AWB 09/6197 VB en AWB 09/6198 IB/PVV gegrond verklaard, ten gevolge waarvan de uitspraken van de rechtbank van 3 december 2009 in zijn geheel zijn komen te vervallen.

II Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser en zijn echtgenote zijn rekeninghouder van een bankrekening bij de [bank 1] in [plaats]. De op deze rekening genoten rente-inkomsten, als ook de banksaldi van deze rekening, hebben zij niet in hun aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting aangegeven.

2.2. De gemachtigde van eiser heeft op 16 augustus 2007 aan verweerder meegedeeld dat eiser en zijn echtgenote rekeninghouder zijn van de vorengenoemde [bank 1]-rekening en dat zij tot vrijwillige verbetering willen overgaan. De gemachtigde van eiser heeft op die datum tevens de bankafschriften van die bankrekening aan verweerder verstrekt.

2.3. Bij brief van 26 november 2007 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser meegedeeld dat van vrijwillige inkeer geen sprake is, aangezien eiser en zijn echtgenote tijdens een eerder aangevangen onderzoek naar de door hen aangehouden buitenlandse bankrekening bij de [bank 2] geen volledige openheid van zaken hebben gegeven door de [bank 1]-rekening niet te noemen.

2.4. Bij brief van 8 februari 2008 heeft verweerder de gemachtigde van eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2004 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen op te leggen met verhogingen en vergrijpboetes van 50% en heeft hij aangegeven dat hij uit praktische overwegingen het totaalbedrag van deze navorderingsaanslagen als enkelvoudige vermogenbelasting in één op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 zal gaan heffen. Bij de brief is een vaststellingstellingsovereenkomst gevoegd, waarin het totaalbedrag van de na te vorderen enkelvoudige belasting, heffingsrente en de verhogingen en vergrijpboetes op

€ 360.741 is berekend. In die overeenkomst is - voor zover hier van belang - onder meer het volgende opgenomen:

"(...)

Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door [verweerder] van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente en boete(beschikkingen) over de periode 1996 tot en met 2004.

(...)

[Eiser en diens echtgenote] en [de gemachtigde van eiser] behouden zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000. Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000).

De jaren tot en met 2000 worden niet betrokken in een middelingstijdvak, uitsmering, verliescompensatie, 80/68%-regeling of enige andere regeling die leidt tot vermindering van de aanslagen van die jaren, voor welk belastingmiddel dan ook.

(...)

[Eiser en diens echtgenote] zal geen recht doen gelden op de in artikel 67k, lid 2 AWR genoemde termijn;".

2.5. Bij brief van 3 maart 2008 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd en aangegeven dat er geen verhogingen en boetes kunnen worden opgelegd, omdat er sprake is van vrijwillige inkeer. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser aangegeven, dat eiser en zijn echtgenote zich het recht wensen voor te behouden om de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting in bezwaar en beroep ter discussie te kunnen stellen, dat zij niet akkoord zijn met het punt dat zij niet in een middelingstijdvak, uitsmering, verliescompensatie, 80-68%-regeling of enige andere regeling kunnen worden betrokken en dat zij wel het recht willen doen gelden op de in artikel 67k, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) genoemde termijn. Vervolgens heeft er op 28 april 2008 een bespreking plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eiser en verweerder over de concept-vaststellingsovereenkomst van 8 februari 2008.

2.6. Bij brief van 10 november 2008 heeft verweerder aangegeven, dat er geen verhogingen en boetes zullen worden opgelegd, dat de na te vorderen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2004 € 178.109 en vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 € 26.862 en de daarover verschuldigde heffingsrente respectievelijk € 89.052 en € 7.812 bedraagt en dat in verband met toepassing van de 68%-regeling het totaalbedrag van de verschuldigde belasting en de daarop betrekking hebbende heffingsrente wordt verminderd met ƒ 3.000 (€ 1.361). Bij de brief is een herziene vaststellingsovereenkomst gevoegd, waarin het totaalbedrag van de na te vorderen enkelvoudige belasting en heffingsrente op € 258.258 is berekend. Daarbij is de verschuldigde heffingsrente ter zake van de na te vorderen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen berekend op € 45.475. In genoemde concept-overeenkomst staat - voor zover hier van belang - onder meer het volgende vermeld:

"(...)

Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door [verweerder] van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1996 tot en met 2004.

(...)

De aanslag vermogensbelasting 2000 zal ambtshalve door [verweerder] worden verminderd indien blijkt, naar aanleiding van een nu nog lopende procedure bij de Hoge Raad, dat de bevoegdheid van de inspecteur tot navorderen is beperkt tot een periode van 5 jaar in plaats van 12 jaar.

De ambtshalve vermindering kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000).".

2.7. Bij brief van 16 december 2008 heeft verweerder een herziene versie van de brief van

10 november 2008 aan de gemachtigde van eiser gezonden, waarin ter zake van de na te vorderen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen een bedrag aan heffingsrente is opgenomen van € 45.475.

2.8. Bij brief van 17 december 2008 heeft de gemachtigde van eiser gewezen op verweerders omissie in de brief van 10 november 2008 betreffende de hoogte van de heffingsrente. Voorts heeft zij aangegeven het niet eens te zijn met de in de herziene vaststellingsovereenkomst opgenomen bepaling dat, voor zover er naar aanleiding van een procedure bij de Hoge Raad blijkt dat de navorderingsbevoegdheid is beperkt tot 5 jaar in plaats van 12 jaar, de ambtshalve vermindering geen betrekking kan hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting.

2.9. Met dagtekening 22 december 2008 is aan eiser een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 opgelegd naar een totaal verschuldigd bedrag van € 256.897. In voormelde navorderingsaanslag zijn tevens de over de jaren 1996 tot en met 2004 verschuldigde belasting en heffingsrente betrokken.

2.10. Bij brief van 5 januari 2009 heeft verweerder een tweede herziene vaststellingsovereenkomst aan de gemachtigde van eiser toegezonden. In vorengenoemde overeenkomst staat - voor zover hier van belang - onder meer het volgende vermeld:

"(...)

Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door [verweerder] van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente over de periode 1996 tot en met 2004.

(...)

De aanslag vermogensbelasting 2000 zal ambtshalve door [verweerder] worden verminderd indien blijkt, naar aanleiding van een nu nog lopende procedure bij de Hoge Raad, dat de bevoegdheid van de inspecteur tot navorderen is beperkt tot een periode van 5 jaar in plaats van 12 jaar.

De bovengenoemde ambtshalve vermindering heeft echter alleen betrekking op de jaren waarvoor de navorderingstermijn eventueel zou zijn beperkt van twaalf jaren tot vijf jaren. De correctiebedragen aan enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (namelijk één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000) over de jaren die binnen de vijfjaarstermijn vallen blijven dan dus ongewijzigd.".

2.11. Bij brief van 12 januari 2009 heeft verweerder met betrekking tot de hiervoor onder 2.9. genoemde navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 het volgende - voor zover hier van belang - aan de gemachtigde van eiser meegedeeld:

"(...)

Naar aanleiding van ons telefoongesprek over de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 van uw cliënt [eiser] (fi nummer (...)) dd 7 januari 2009 waarin u aangaf dat u het niet eens was met het betrekken van het belastingjaar 1996 in het de navorderingsaanslag wil ik het volgende aan u meedelen:

U bent het niet eens met het feit dat het belastingjaar 1996 is betrokken bij de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 op grond van het feit dat er een navorderingsaanslag is opgelegd over het jaar 2000 terwijl men uitgaat van een vastlegging van de afspraken terwijl deze vastlegging van afspraken niet is getekend door uw cliënten en dat daarom deze aanslag niet opgelegd had mogen worden, c.q. dat het jaar 1996 in verband met verjaring niet in de aanslag betrokken had mogen worden.

(...)

- 3. Omdat ik op 8 december 2008 nog niets had vernomen heb ik op 8 december 2008 telefonisch contact met u gehad en gevraagd of u de vastlegging van de afspraken al had besproken met uw cliënten en of de vastlegging al voor akkoord was getekend. U gaf toen aan dat dit niet het geval was en dat u op 17 december 2008 een afspraak had gepland met uw cliënten om alles te bespreken, te bekijken en eventueel voor akkoord te laten tekenen. Tijdens dit gesprek heb ik u meerdere malen aangegeven dat ik genoodzaakt was de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 op heel korte termijn voor het einde van het kalenderjaar 2008 op te leggen in verband met de dreigende verjaring van de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.

(...)

Op grond van de bovenstaande negen punten van ik van mening dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 op het juiste bedrag is opgelegd. U was van het begin af aan op de hoogte dat er een navorderingsaanslag opgelegd zou worden waarin de jaren 1996 tot en met 2004 betrokken waren. U was verder op de hoogte van het feit dat de betreffende navorderingsaanslag nog voor het einde van het jaar 2008 opgelegd moest worden in verband met dreigende verjaring. Verder is de navorderingsaanslag opgelegd aan de hand van de gegevens die uw cliënten zelf hebben verstrekt en geheel conform uw eigen standpunt in ons telefoongesprek dd 8 december 2008.

(...)

Dat u op 17 december 2008 samen met uw cliënten tot de conclusie komt dat u niet allen niet akkoord gaat met de vastlegging van de afspraken en dat u inhoudelijk nog een wijziging wilt zien die geen betrekking heeft op de hoogte van de aanslag maar op de invulling van de randvoorwaarden kan naar mijn mening niet inhouden dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 niet op het juiste bedrag zou zijn opgelegd of dat het jaar 1996 niet in de navorderingsaanslag betrokken zou mogen zijn. ".

2.12. Bij brief van 27 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 2.9. genoemde navorderingsaanslag. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 3 februari 2009 een compromisvoorstel gedaan, inhoudende dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 dient te worden verminderd met het bedrag van de na te vorderen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 en de over die aanslagen berekende heffingsrente. Daarnaast zou de vorengenoemde navorderingsaanslag, indien naar aanleiding van een reeds bij de Hoge Raad lopende procedure de navorderingsbevoegdheid beperkt zou zijn tot 5 jaar in plaats van 12 jaar, nog moeten worden verminderd tot op het na te vorderen belastingbedrag over alleen het jaar 2004.

2.13. Bij brieven van 17 maart 2009 en 20 maart 2009 heeft verweerder de gemachtigde van eiser in kennis gesteld van zijn voornemen dat er alsnog afzonderlijke navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996, 2002 en 2003 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 zullen worden opgelegd en dat de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 ambtshalve zal worden verminderd tot het na te vorderen belastingbedrag over alleen het jaar 2000. Verweerder heeft in de brief van 20 maart 2009 voorts aangegeven dat er voor de aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 uitstel is verleend tot 1 maart 1998.

2.14. Met dagtekening 3 april 2009 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

2.15. Uiteindelijk hebben eiser, zijn echtgenote en verweerder op 18 augustus 2009 alsnog een vaststellingsovereenkomst getekend. Partijen zijn daarin overeengekomen dat de over de belastingjaren 1996 tot en met 2004 verschuldigde belasting, inclusief heffingsrente, € 256.897 bedraagt en dat verweerder alsnog een vermindering van de verschuldigde heffingsrente van € 10.000 zal verlenen. Voorts heeft eiser het recht om uitsluitend tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996, 2002, 2003 en vermogensbelasting over het jaar 1997 rechtsmiddelen aan te wenden.

2.16. Naar aanleiding van vorengenoemde vaststellingstellingsovereenkomst zijn met dagtekening 9 oktober 2009 en 15 oktober 2009 de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 ambtshalve verminderd met respectievelijk een bedrag van € 14.239 (2002) en € 10.000 (2003). Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met een (fictief) hoger bedrag aan voorheffingen (2002: € 10.835; 2003: € 6.980). Voorts heeft hij de over die aanslagen berekende heffingsrente (2002: € 3.404; 2003: € 3.020) verminderd naar nihil.

2.17. Bij uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2009 zijn de bezwaren afgewezen. Verweerder heeft daarbij niet op het verzoek om een kostenvergoeding beslist.

III Geschil

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 tijdig zijn opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen gebruik mocht maken van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn).

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

IV OVERWEGINGEN

A. Beroepen tegen het niet tijdig doen van een uitspraak

4.1. Verweerder heeft niet tijdig en pas nadat het beroepschrift is ingediend de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan. Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb (tekst 2010) kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Daarvan is hier sprake, aangezien verweerder in beide uitspraken niet op het verzoek van eiser om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft beslist. De beroepen zijn dan ook in zoverre gegrond. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verzocht om de zaken inhoudelijk af te doen, zal de rechtbank terugwijzing achterwege laten en zelf in de zaken voorzien. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierna onder 5.1. is overwogen.

B. Beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2009

4.2. De rechtbank acht de beroepen van eiser met toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede te zijn gericht tegen de uitspraken van

22 oktober 2009. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

Aanslagtermijn

4.3. Vaststaat dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 met dagtekening 3 april 2009 zijn opgelegd. Gelet op de in artikel 16, vierde lid, van de Awr opgenomen verlengde navorderingstermijn van 12 jaren, dienden deze navorderingsaanslagen in beginsel uiterlijk op 31 december 2008 te zijn vastgesteld. De navorderingstermijn wordt echter verlengd met de duur waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Partijen verschillen van mening over de vraag of door of namens eiser om uitstel is verzocht en dat uitstel is verleend, en zo dit het geval is, of het voor eiser duidelijk kenbaar was dat en voor welke periode er uitstel is verleend.

4.4. Verweerder, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank, met de door hem overgelegde schermprints en zijn toelichting daarop ter zitting, aannemelijk gemaakt dat eiser via zijn accountant uitstel voor het indienen van zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997 heeft gevraagd en gekregen tot 1 maart 1998. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, een bakkerij met een aantal filialen drijft en dat eiser in de onderhavige jaren gebruik heeft gemaakt van een accountant. Daar voorts op de schermprints een beconnummer, alsmede de naam van een accountantskantoor als belastingconsulent staat vermeld, acht de rechtbank het aannemelijk dat bij de indiening van vorengenoemde aangiften gebruik is gemaakt van de zogenoemde beconregeling. Overigens wijzen ook de door verweerder onweersproken stellingen, dat vorengenoemde aangiften op 20 januari 1998 zijn ingediend en dat er voor die jaren evenmin verzuimboetes zijn opgelegd, op gebruikmaking van de beconregeling. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien met de op grond van de beconregeling geldende maximale uitsteltermijn van 11 maanden, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in de schermprints vermelde verleende uitsteldatum van 1 maart 1998.

4.5. Voorts ontleent de rechtbank aan de evengenoemde indieningsdatum van de aangiften - 20 januari 1998 - het vermoeden dat eisers accountant van dit uitstel op de hoogte was. Eiser heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Niet van belang is dat eiser zelf niet op de hoogte was van het verleende uitstel. Immers in het onderhavige geval dient de kennis van de accountant aan eiser te worden toegerekend, nu de accountant bij het vragen van uitstel namens eiser optrad. De stelling van eiser, dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij in de onderhavige jaren in een uitstelregeling was betrokken, faalt derhalve. Ook het enkele feit dat verweerder niet meer de beschikking heeft over lijsten, waaruit blijkt dat voor eiser uitstel voor het doen van aangiften is verleend, kan niet aan voormeld oordeel afdoen.

4.6. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat tot 1 maart 1998 uitstel is verleend, eindigde de termijn voor het opleggen van de hiervoor onder 4.3. genoemde navorderingsaanslagen op 30 november 2009. Mitsdien zijn deze navorderingsaanslagen tijdig opgelegd.

4.7. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat vorenbedoelde navorderingsaanslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn opgelegd, aangezien verweerder op 8 december 2008 en diverse malen daarna in januari 2009 heeft meegedeeld dat deze navorderingsaanslagen, in verband met de dreigende verjaring, voor het einde van het jaar 2008 dienden te zijn opgelegd.

4.8. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, echter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder enige gedraging of uitlating heeft gedaan, waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat verweerder niet meer over die jaren zou navorderen. Uit de brief van verweerder van 12 januari 2009 (zie 2.11) valt immers op te maken dat verweerders uitlating omtrent de dreigende verjaring uitsluitend betrekking had op de hiervoor onder 2.9. vermelde navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. Nu verweerder zich daarbij niet expliciet over de voor de onderhavige jaren geldende navorderingstermijn heeft uitgelaten, faalt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.9. Ook anderszins is niet gebleken van enige gedraging of uitlating van verweerder waaraan eiser een in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat de navorderingstermijn voor de onderhavige jaren zou zijn beperkt tot 31 december 2008. De omstandigheid dat in eerste instantie in de hiervoor onder 2.9. vermelde navorderingsaanslag ook de verschuldigde belasting en heffingsrente over de jaren 1996 en 1997 waren betrokken, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat verweerder pas bij brief van 20 maart 2009 (zie 2.13) het verleende uitstel tot 1 maart 1998 ter sprake heeft gebracht, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu niet is gebleken dat verweerder vóór zijn brief van 20 maart 2009 zich heeft uitgelaten over de voor de onderhavige jaren geldende navorderingstermijn.

4.10. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.

Toepassing van de verlengde navorderingstermijn

4.11. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.

4.12. Eiser heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en BNB 2010/200, gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.

4.13. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, zaak C-155/08 en zaak C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in vorengenoemde arresten regels geformuleerd die, in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.14. De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid niet kan worden geconcludeerd dat, naar eiser heeft gesteld, verweerder binnen 3 maanden na ontvangst van de door eiser verstrekte gegevens de onderhavige navorderingsaanslagen had moeten opleggen, nu de vraag of verweerder van de verlengde navorderingstermijn gebruik mocht maken, dient te worden beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien gaat de verwijzing van eiser naar de in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110, VN 2001/60.1.1, opgenomen termijn van 3 maanden hier niet op, nu dit besluit uitsluitend betrekking heeft op het berekenen van heffingsrente, indien een aangifte niet binnen 3 maanden is gevolgd door een voorlopige of een definitieve aanslag. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.

4.15. Tussen het moment waarop verweerder beschikte over de gegevens van eisers buitenlandse bankrekening en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ongeveer één jaar en acht maanden verstreken. Na ontvangst van de door eiser verstrekte gegevens op 16 augustus 2007 heeft verweerder op

8 februari 2008 eiser op de hoogte gesteld van de in aanmerking te nemen correcties, inclusief verhogingen en boetes, en heeft hij eiser een vaststellingsovereenkomst doen toekomen. Nu aan verweerder enige tijd dient te worden gegund om de door eiser verstrekte gegevens met de benodigde zorgvuldigheid te kunnen beoordelen ten einde in redelijkheid de omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren te kunnen bepalen alsmede een vaststellingsovereenkomst te kunnen opstellen, acht de rechtbank voormeld tijdsverloop van een half jaar niet onredelijk lang. Vervolgens heeft er kort na 8 februari 2008 op 28 april 2008 tussen de gemachtigde van eiser en verweerder een bespreking plaatsgevonden over de vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft de uitkomsten van die bespreking ongeveer een half jaar later nader uitgewerkt in de herziene vaststellingsovereenkomst van 10 november 2008. Nadien hebben de gemachtigde van eiser en verweerder nog veelvuldig over laatstgenoemde vaststellingsovereenkomst gecorrespondeerd. Nu uit de tussen partijen gevoerde bespreking en correspondentie, zoals hiervoor onder de feiten is weergegeven, naar voren komt dat partijen steeds de intentie hebben gehad om een vaststellingsovereenkomst met elkaar te sluiten, waarbij de over de jaren 1996 tot en met 2004 verschuldigde belasting zou worden nageheven door het opleggen van één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 in plaats van het opleggen van diverse belastingaanslagen over afzonderlijke jaren, en daarover vóór

31 december 2008 geen overeenstemming tussen partijen kon worden bereikt, is verweerder ertoe overgegaan afzonderlijke navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2004 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 op te leggen. Gelet hierop en de tot 31 december 2008 beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Dat verweerder een half jaar nodig heeft gehad om de uitkomsten van de bespreking van 28 april 2008 in de herziene vaststellingsovereenkomst te verwerken, acht de rechtbank, gelet op de intentie van partijen om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, in dit verband niet onredelijk lang, mede omdat eiser al begin 2008 op de hoogte is gesteld van het volgens verweerder verschuldigde bedrag en de periode daarop vooral gebruikt is om dit bedrag naar beneden te krijgen en over de bijkomende voorwaarden te overleggen.

4.16. Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen.

4.17. Nu verweerder reeds vóór de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 ambtshalve heeft verminderd en hij in die bestreden uitspraken op bezwaar niet overeenkomstig die ambtshalve verminderingen heeft beslist, ziet de rechtbank aanleiding om de beroepen met de procedurenummers AWB 09/4479 IB en AWB 09/4480 IB gegrond te verklaren. Uit het vorenstaande volgt dat de bedragen van die navorderingsaanslagen, zoals die na de ambtshalve verminderingen zijn vastgesteld, dienen te worden gehandhaafd.

4.18. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Slotsom

4.19. De beroepen, voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak, zijn gegrond.

4.20. De beroepen tegen de uitspraken van 22 oktober 2009, voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003, zijn eveneens gegrond. De beroepen tegen de uitspraken van 22 oktober 2009 zijn voor het overige ongegrond.

V Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank de onderhavige zaken aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322, wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang).

5.2. De rechtbank heeft van eiser voor de behandeling van de onderhavige beroepen geen griffierecht geheven, zodat verweerder niet tot vergoeding daarvan hoeft te worden veroordeeld.

IV BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, gegrond;

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003;

- handhaaft de bedragen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003, zoals die na de ambtshalve verminderingen zijn vastgesteld, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.207,50 aan eiser te voldoen.

Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.