Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:28717 BR6771, AWB 09/7024 OB
Rechtbank 's-Gravenhage, 16-12-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:28717 BR6771, AWB 09/7024 OB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 december 2010
- Datum publicatie
- 6 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BR6771
- Zaaknummer
- AWB 09/7024 OB
Inhoudsindicatie
Eiser is directeur-grootaandeelhouder en enig werknemer van L BV. De BV houdt aandelen in drie vennootschappen en verricht managementdiensten. In 2008 heeft eiser een woning laten bouwen. Ter zake van de oplevering van de woning is aan eiser omzetbelasting in rekening gebracht. De woning bevat een ruimte die door eiser wordt aangeduid als kantoorruimte/werkruimte. Eiser is met de BV overeengekomen dat eiser de kantoorruimte verhuurt aan de BV. In verband hiermee heeft eiser zich bij de belastingdienst als ondernemer voor de omzetbelasting laten registreren. Eiser heeft voor de omzetbelasting de gehele woning tot zijn bedrijfsvermogen gerekend.
In geschil is of eiser recht heeft op volledige of op gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting die aan hem in rekening is gebracht ter zake van de bouw van de woning.
De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar het arrest Sinclair Collis, C-275/01, LJN AV4012, dat van verhuur van een onroerende zaak geen sprake is, nu het geheel van feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de verklaringen van eiser ter zitting en de door eiser ter zitting overgelegde foto’s tot de conclusie leidt dat eiser zelf kan blijven beschikken over de kantoorruimte in zijn woning. Veeleer is sprake van een in het kader van de relatie werkgeefster-werknemer verrichte prestatie, bestaande in het gebruiken van de kantoorruimte (mede) ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking, waarvoor eiser van zijn werkgeefster een vergoeding ontvangt. Niet kan worden gezegd dat eiser ter zake van de kantoorruimte een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Eiser verricht daarom geen prestatie in het economische verkeer, zodat eiser ter zake van de door hem gestelde verhuur geen prestaties als ondernemer heeft verricht. De aanwezigheid van de huurovereenkomst doet daaraan niet af.
Eisers subsidiaire stelling dat, zo er geen verhuur is, sprake is van de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak, leidt evenmin tot een recht op aftrek. Nu het gebruik van de kantoorruimte door eiser veeleer plaats vindt in het kader van de werkgeefster-werknemer relatie, is geen sprake van een prestatie in het economische verkeer en dus geen sprake van ondernemerschap. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/7024 OB
Uitspraakdatum: 16 december 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Eiser heeft op 19 augustus 2008 over het tijdvak 1 juni 2008 tot en met 30 juni 2008 een nihilaangifte omzetbelasting ingediend. Bij brief van 11 september 2008, ontvangen door verweerder op 12 september 2008, heeft eiser een suppletieaangifte ingediend.
1.2 Verweerder heeft de suppletieaangifte als bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak 1 juni 2008 tot en met 30 juni 2008 in behandeling is genomen. Bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 2 oktober 2009, ontvangen bij de rechtbank op 5 oktober 2009, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2010 te 's-Gravenhage.
Namens eiser zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
1.6 Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
II OVERWEGINGEN
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1 Eiser is directeur-grootaandeelhouder van [E] BV (hierna: de BV). De BV houdt aandelen in drie vennootschappen en verricht managementdiensten. De BV houdt kantoor te [plaats] en is ondernemer voor de omzetbelasting.
2.2 In 2008 heeft eiser een woning (hierna: de woning) laten bouwen. Ter zake van de oplevering van de woning is aan eiser omzetbelasting in rekening gebracht.
2.3 De woning bevat een ruimte die door eiser wordt aangeduid als kantoorruimte/werkruimte (hierna: de kantoorruimte).
2.4 Tot de gedingstukken behoort de kopie van een huurovereenkomst waarin eiser met de BV is overeengekomen dat eiser de kantoorruimte verhuurt aan de BV. De huurovereenkomst is tweemaal door eiser ondertekend, zowel namens de huurder als in zijn hoedanigheid van verhuurder. De huurovereenkomst bevat geen dagtekening. In de huurovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
"4.2 Partijen komen overeen dat verhuurder wel omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt.
4.3 Huurder verklaart door ondertekening van de huurovereenkomst mede ten behoeve van de rechtsopvolger(s) van verhuurder, dat hij het gehuurde blijvend gebruikt of blijvend laat gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat."
2.5 In verband met de voorgenomen verhuur van de kantoorruimte aan de BV heeft eiser zich bij de belastingdienst als ondernemer voor de omzetbelasting laten registreren. Voor de omzetbelasting heeft eiser de gehele woning tot zijn bedrijfsvermogen gerekend.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of eiser recht heeft op volledige of op gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting die in het onderwerpelijke tijdvak aan hem in rekening is gebracht ter zake van de bouw van de woning.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ter zake van de verhuur van de kantoorruimte ingevolge artikel 7, tweede lid, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ondernemer is voor de omzetbelasting, dat hij de woning volledig tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend en dat hij daarom de voorbelasting ter zake van de bouw van de woning volledig kan aftrekken. Dit volgt volgens eiser uit HvJ EG 27 januari 2000, zaak C-23/98 (Heerma), LJN AV2205, HvJ EG 14 juli 2005, nr. C-434/03 (Charles en Charles-Tijmens), LJN AV0887, en uit het voorstel van de Commissie van 7 november 2007 tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112.
Eiser stelt dat het standpunt van de staatssecretaris zoals dat blijkt uit het Besluit van 21 december 2007, nr. CPP2007/3160, Stcrt. 2008, 1 onjuist is. Dat standpunt houdt in dat voor de heffing van omzetbelasting geen sprake is van ondernemerschap in het geval dat een directeur-grootaandeelhouder een vergoeding ontvangt voor het gebruik van een kantoorruimte in zijn woning in het kader van zijn 'onzelfstandige werkzaamheden' voor de vennootschap.
Subsidiair stelt eiser dat indien geen sprake is van verhuur er sprake is van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, slotzin, van de Wet (hierna: terbeschikkingstelling van een onroerende zaak) welke terbeschikkingstelling wordt gelijkgesteld met de verhuur van een onroerende zaak. Aan die gelijkstelling verbindt eiser de conclusie dat ter zake van die terbeschikkingstelling ook kan worden geopteerd voor belastbaarheid. Ook dan bestaat recht op aftrek van voorbelasting.
3.3 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de huurder niet het genot van de kantoorruimte verkrijgt met uitsluiting van anderen en dat daarom geen sprake is van verhuur noch van het ter beschikking stellen van een onroerende zaak, maar dat eiser de kantoorruimte gebruikt in zijn hoedanigheid van werknemer van de BV.
3.4 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugbetaling van de ter zake van de bouw in juni 2008 aan eiser in rekening gebrachte omzetbelasting van € 660. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De verhuur van een onroerende zaak kan worden aangemerkt als de exploitatie van een vermogensbestanddeel om daaruit duurzaam opbrengst te verkrijgen. Verhuur in de zin van de omzetbelasting houdt in dat aan de huurder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend een onroerende zaak te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en dat ieder ander van dat recht wordt uitgesloten (zie in die zin het arrest Sinclair Collis, C-275/01, LJN AV4012). Het geheel van feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de verklaringen van eiser ter zitting en de door eiser ter zitting overgelegde foto's, brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser zelf kan blijven beschikken over de kantoorruimte in zijn woning. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan het feit dat de kantoorruimte een geïntegreerd onderdeel is van de woning en slechts door middel van een glazen schuifwand wordt afgescheiden van de rest van de woning. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de huurder het genot van de kantoorruimte heeft verkregen met uitsluiting van anderen. Veeleer is sprake van een in het kader van de relatie werkgeefster-werknemer verrichte prestatie, bestaande in het gebruiken van de kantoorruimte (mede) ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking, waarvoor eiser van zijn werkgeefster een vergoeding ontvangt. Ook de omstandigheid dat de werkgeefster zelfstandig kantoor houdt in Zwijndrecht en daar dus over kantoorruimte beschikt alsmede eisers verklaring dat zijn werkzaamheden in de kantoorruimte moeten worden beschouwd als 'thuiswerken', wijzen in die richting. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser ter zake van de kantoorruimte een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Eiser verricht daarom geen prestatie in het economische verkeer, zodat eiser ter zake van de door hem gestelde verhuur geen prestaties als ondernemer heeft verricht. De aanwezigheid van de huurovereenkomst doet aan het voorgaande niet af.
4.2 Aangaande de subsidiaire stelling van eiser dat, zo er geen verhuur is, sprake is van de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak, overweegt de rechtbank dat bij terbeschikkingstelling evenmin sprake is van ondernemerschap. Zoals hiervoor is overwogen vindt het gebruik van de kantoorruimte door eiser veeleer plaats in het kader van de werkgeefster-werknemer relatie. Van een prestatie in het economische verkeer is daarom geen sprake. Ook bij terbeschikkingstelling heeft eiser geen recht op aftrek.
4.3 Het voorgaande leidt ertoe dat eiser de voorbelasting, die aan hem ter zake van de oplevering van de woning in rekening is gebracht, niet in aftrek kan brengen.
4.4 Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd niet te worden behandeld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.H. Strik.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.