Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-01-2011, BP3256, AWB 10/2398 IW

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-01-2011, BP3256, AWB 10/2398 IW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
4 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3256
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/2398 IW

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Wettelijk bewijsvermoeden kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Eiser is aansprakelijk gesteld voor een deel van een onbetaald gebleven naheffingsaanslag loonbelasting die is opgelegd aan een BV. De rechtbank beslist aanvankelijk dat eiser niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden dat het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser te wijten is dat de belasting onbetaald gebleven is.

In hoger beroep beslist het Hof echter dat eiser een gewezen bestuurder is en daarom wel tot weerlegging van het bewijsvermoeden moet worden toegelaten. Het Hof wijst de zaak daarom terug naar de rechtbank.

Na terugwijzing overweegt de rechtbank dat als eiser gewezen bestuurder is, hij ook bestuurder moet zijn geweest en dat eisers stelling, dat hij feitelijk nooit bestuurder is geweest, hierop al afstuit. Verder overweegt de rechtbank dat de toelating tot weerlegging van het bewijsvermoeden meebrengt dat van dat vermoeden moet worden uitgegaan en dat eiser met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd het vermoeden niet heeft weerlegd.

Dat de desbetreffende aanslag ten onrechte of naar een te hoog bedrag is opgelegd, maakt eiser evenmin aannemelijk. Wel oordeelt de rechtbank dat eiser niet aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de vervolgingskosten die ter zake van de naheffingsaanslag in rekening zijn gebracht omdat gesteld noch gebleken is dat het in rekening brengen daarvan aan eiser te wijten is.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummers: AWB 10/2398 IW

Uitspraakdatum: 20 januari 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1Bij beschikking van 15 augustus 2007 heeft verweerder eiser aansprakelijk gesteld voor een onbetaald gebleven naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen, (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd aan [A] B.V. te [plaats] (voorheen: [B] B.V., hierna: de BV) over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2008 de beschikking gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 maart 2010 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

1.5 Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof hebben partijen bij de rechtbank nadere stukken ingediend. Deze zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010 te Den Haag.

Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde [C]. Namens verweerder is [D] verschenen.

1.7 Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van eiser tegen de aan hem gegeven beschikking waarbij hij aansprakelijk is gesteld voor een aan de BV opgelegde en onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting, proce-durenummer AWB 10/2400 IW. Al hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd, wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.8 Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het handels-register) was eiser van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 bestuurder van [E] Holding B.V. (hierna: de Holding). De holding was bestuurder en enige aandeelhoudster van de BV. Eiser hield 0,5 procent van de aandelen van de Holding, [F] (hierna: [F]) hield 99 procent.

1.9 Eiser is na zijn terugtreden als bestuurder van de Holding opgevolgd door [F], die hem volledige decharge en vrijwaring heeft verleend voor de periode van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 ter zake van - kort gezegd - alle verplichtingen aangaande de Holding en haar dochterbedrijven.

1.10 De naheffingsaanslag bedraagt € 50.047. Bij het opleggen en bij de invordering van deze aanslag is aan de BV € 4.644 heffingsrente en € 1.338 invorderingsrente in rekening gebracht, alsmede een bedrag van € 13 voor vervolgingskosten. Ter zake van deze aanslag was de BV derhalve in totaal € 56.042 verschuldigd. Eiser is aansprakelijk gesteld voor 11/12 deel daarvan, oftewel € 51.371.

1.11De naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek dat is uitgevoerd door Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst - Economische controledienst (FIOD-ECD), kantoor Rotterdam van de Belastingdienst (hierna: FIOD-ECD). In dit onderzoek zijn eiser, de BV en [F] als verdachten aangemerkt en zijn eiser, [F] en anderen verhoord. De processen-verbaal van de verhoren en de onderzoeks-rapporten behoren in kopie tot de gedingstukken.

Geschil

1.12 In geschil is of eiser terecht en voor de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld.

1.13 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij niet aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omdat hij feitelijk nooit bestuurder van de BV is geweest. Subsidiair stelt eiser dat hij niet aansprakelijk is omdat het niet aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van hem is te wijten dat de belasting onbetaald is gebleven. Meer subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslag ten onrechte, dan wel naar een te hoog bedrag is opgelegd en nog meer subsidiair dat hij voor een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld.

1.14 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht aansprakelijk is gesteld omdat eiser tot begin december 2004 bestuurder was van de BV en het aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser is te wijten dat de belasting onbetaald is gebleven.

1.15 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, tot vernietiging van de beschikking; subsidiair en meer subsidiair en nog meer subsidiair tot wijziging van de beschikking en vermindering van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld.

1.16 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

II OVERWEGINGEN

Weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden

2.1 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorde-ringswet) is, voor zover hier van belang, een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de door die rechtspersoon verschuldigde loonbelasting Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel is de rechtspersoon verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat hij niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder van de rechtspersoon is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan mededelingsver-plichting heeft voldaan, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Heeft de rechtspersoon niet of niet op juiste wijze aan de mededelingsverplichting voldaan, dan is, ingevolge het vierde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, de bestuurder aansprakelijk, met dien verstande dat in dat geval wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Tot de weerlegging van dat vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aan-nemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Laatstgenoemde bepaling is, ingevolge het zesde lid van artikel 36 van de Invorderingswet, niet van toepassing op de gewezen bestuurder.

2.2 Ingevolge de uitspraak van het Hof wordt eiser toegelaten tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet bedoelde vermoeden, omdat in eerste aanleg en in hoger beroep niet in geschil was dat eiser een gewezen bestuurder is in de zin van het zesde lid van dat artikel. De status van gewezen bestuurder brengt mee dat moet worden aangenomen dat eiser ook bestuurder is geweest. Het toelaten tot weerlegging van het wettelijke bewijsvermoeden brengt mee dat voor de beslechting van deze zaak van dat vermoeden, dat het onbetaald blijven van de belastingen aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser is te wijten, moet worden uitgegaan.

2.3 De stelling van eiser dat hij feitelijk nooit bestuurder van de BV is geweest, stuit af op hetgeen is overwogen in de tweede volzin van hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat eiser volgens het handelsregister van 11 augustus 2003 tot 3 december 2004 bestuurder was van de Holding en de Holding gedurende die periode de enige aandeelhoudster en bestuurder van de BV was. Verder komt uit de geding-stukken naar voren dat de BV door eiser is opgericht, dat eiser voor de BV actief is geweest met het opzetten van een irrigatieproject in Turkije en dat eiser namens de BV contacten had met het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam. Dit biedt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grond om aan te nemen dat eiser niet alleen formeel bestuurder van de BV was, maar dat hij zich ook als zodanig heeft gedragen en handelingen heeft verricht waartoe hij als bestuurder bevoegd was. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers stelling ook feitelijke grondslag mist. Dat de vermelding, naar eiser heeft gesteld, (vooral) was bedoeld om [F], vanwege diens slechte reputatie, voor de buitenwereld uit het zicht te houden, maakt dit niet anders. Ook het feit dat [F] eiser decharge en vrijwaring heeft verleend kan aan het vorenstaande niet afdoen, omdat - verweerder heeft daar terecht ook op gewezen - een dergelijke decharge en vrijwaring alleen interne werking heeft.

2.4 Voor de beoordeling of eiser het in 2.2 vermelde bewijsvermoeden heeft weerlegd, overweegt de rechtbank dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aan-nemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hij op enigerlei wijze heeft getracht te voorkomen dat de desbetreffende belasting niet werd betaald, dan wel dat hij tot het nemen van daartoe strekkende maatregelen niet in staat was. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser, met al hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, het bewijs-vermoeden niet heeft weerlegd. In zoverre is het beroep daarom ongegrond.

De juistheid van de naheffingsaanslag

2.5 Voor zover de door eiser aangevoerde gronden moeten worden opgevat als gericht tegen de rechtmatigheid en de hoogte van de naheffingsaanslag, overweegt de rechtbank dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van manurenstaten en facturen die door of voor de BV zijn opgemaakt en uitgereikt en die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn aangetroffen, alsmede aan de hand van de door de BV ingediende aangiften. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Dat, naar eiser heeft gesteld, de desbetreffende werkzaamheden in werkelijkheid nooit zouden zijn verricht, acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of enig ander rechtsbeginsel, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag daarom terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

De hoogte van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is

2.6 Aangaande de hoogte van het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk kan worden gesteld, overweegt de rechtbank het volgende.

2.6.1 Zoals vermeld in 1.10 is eiser aansprakelijk gesteld voor (een deel van) het op de naheffingsaanslag openstaande bedrag, inclusief heffingsrente, invorderingsrente en vervolgingskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser echter niet aansprakelijk voor de invorderingsrente en de vervolgingskosten omdat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het (mede) aan eiser is te wijten dat deze kosten in rekening moesten worden gebracht.

2.6.2 Uit de gedingstukken is niet op te maken in hoeverre de nageheven en onbetaald gebleven belasting is toe te rekenen aan de periode gedurende welke eiser bestuurder van de BV was. In het bijzonder kan niet worden aangesloten bij de factuurdata van de omzetbelas-ting (procedurenummer AWB 10/2400 IW) omdat de factuurdata na het tijdstip van het genieten van loon kunnen liggen. Omdat eiser begin december 2004 is afgetreden als bestuurder heeft verweerder het bedrag gesteld op 11/12 deel van de op de aanslag open-staande bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee een goed uitgangspunt gehanteerd.

2.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd en de beschikking te worden gewijzigd, waarbij het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld wordt verminderd tot 11/12 deel van (€ 50.047 + € 4.644), oftewel tot € 50.133.

Proceskosten

2.8 De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak, met procedurenummer AWB 10/2400 IW, is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden.

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijzigt de beschikking, verminderd het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is tot € 50.133 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K.M. Braun, mr. G.J. Ebbeling en mr. A.E. Spiessens in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.