Rechtbank 's-Gravenhage, 23-02-2011, BP8221, AWB 10/4084 OB
Rechtbank 's-Gravenhage, 23-02-2011, BP8221, AWB 10/4084 OB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 23 februari 2011
- Datum publicatie
- 18 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BP8221
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2855, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 10/4084 OB
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Vrijstelling. Voor financieel dienstverlener verrichte diensten niet vrijgesteld.
Holdingmaatschappij maakt deel uit van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Directeur en enig werknemer van de holdingmaatschappij verricht werkzaamheden voor dochtermaatschappij (niet behorend tot de fiscale eenheid) van de holding, die optreedt als financieel dienstverlener. Tussen partijen is in geschil of de prestatie van de holdingmaatschappij aan de dochtermaatschappij kan worden gerangschikt onder de vrijstellingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdelen j en k, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/4084 OB
Uitspraakdatum: 23 februari 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] B.V. en [Y] B.V. gevestigd te [plaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting voor een bedrag van € 13.484 opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 781 aan heffingsrente berekend.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2010 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 9.897 en de heffingsrente tot een bedrag van € 636.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 11 juni 2010, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011.
1.6. Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen [C].
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Eiseres is een fiscale eenheid bestaande uit [X] B.V. (hierna: de Holding) en [Y] B.V. (hierna: [Y] BV). Directeur van en enig aandeelhouder in de Holding is [D] (hierna: de DGA). De Holding is directeur van en enig aandeelhouder in [Y] BV. Vanaf juli 2006 was de Holding ook voor 50% aandeelhouder van [E] B.V. (hierna: [E] BV).
2.2. De DGA beschikt over de benodigde vergunningen en diploma's om op te treden als assurantietussenpersoon en financieel dienstverlener.
2.3. [Y] BV en [E] BV treden op als assurantietussenpersoon en financiële dienstverlener waarbij zij gebruik maken van de vergunningen van de DGA om als zodanig te mogen optreden. De overeenkomsten worden afgesloten op naam en voor rekening van [Y] BV en [E] BV. [Y] BV en [E] BV hebben geen personeel in dienst. De werkzaamheden worden feitelijk verricht door de DGA.
2.4. [E] BV heeft in 2006, 2007 en 2008 vergoedingen betaald aan eiseres. Het betreft een doorbetaling van provisies aan [Y] BV ter zake van voor klanten van [Y] BV afgesloten polissen, en vergoedingen aan de Holding voor het beheer van de portefeuille van [E] BV door de DGA.
2.5. In 2009 heeft [E] BV haar activiteiten gestaakt.
2.6. Op 24 maart 2009 is een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres waarbij de belastingplicht voor de omzetbelasting is onderzocht. Van de bevindingen is een controlerapport opgesteld. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken.
2.7. Bij het boekenonderzoek is geconstateerd dat eiseres over de door haar ontvangen vergoedingen van [E] BV geen omzetbelasting heeft voldaan. Naar aanleiding daarvan is aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.8. Tot de stukken van het geding behoort een samenwerkingsovereenkomst tussen [E] BV en [Y] BV van 24 augustus 2005. Terzake van het beheer van de portefeuille van [E] BV door de DGA is geen schriftelijke overeenkomst overgelegd.
2.9. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de doorbetaling van provisies aan [Y] BV zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j en onderdeel k, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en heeft hij de naheffingsaanslag verminderd.
Geschil
2.10. Tussen partijen is in geschil of de prestatie van de Holding aan [E] BV, door eiseres omschreven als het beheer van de portefeuille van [E] BV, kan worden gerangschikt onder de vrijstellingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdelen j en k, van de Wet.
2.11. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de Holding in onderaanneming vrijgestelde bemiddelingsdiensten heeft verricht.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de diensten van de Holding onontbeerlijk zijn voor de door [E] BV verrichte vrijgestelde diensten, zodat de diensten van de Holding als daarmee samenhangende diensten in de zin van artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de richtlijn 2006/112/EG zijn vrijgesteld.
Meer subsidiair stelt eiseres dat de naheffingsaanslag dient te vervallen omdat verweerder zijn standpunten niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd.
2.12. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van het tegen vergoeding ter beschikking stellen van personeel door de Holding, welke prestatie niet is vrijgesteld. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van zogenoemde back-office activiteiten, welke activiteiten niet zijn vrijgesteld, ook niet als nauw samenhangende diensten.
2.13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
2.14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
2.16. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet zijn van omzetbelasting vrijgesteld de volgende diensten:
- het verlenen van en de bemiddeling inzake krediet;
- de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende giro- en rekening- courantverkeer, deposito's, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
- het aangaan van en het bemiddelen bij borgtochten en andere zekerheids- en garantieverbintenissen.
Deze bepaling vormt de uitwerking van artikel 13B, aanhef en onderdeel d, onderdeel 1, van de Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (hierna: Zesde richtlijn) onderscheidenlijk - met ingang van 1 januari 2007 - artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-richtlijn). Ingevolge deze laatstgenoemde bepalingen verlenen de lidstaten een vrijstelling voor het verlenen van krediet en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend.
2.17. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de Wet zijn van omzetbelasting vrijgesteld handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen (hierna: de vrijstelling). Deze bepaling vormt de uitwerking van artikel 13.B, aanhef en onderdeel a, van de Zesde Richtlijn onderscheidenlijk - met ingang van 1 januari 2007 - artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn. Ingevolge beide laatstgenoemde bepalingen verlenen de lidstaten een vrijstelling voor handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen.
2.18. Het is aan eiseres, die immers een beroep doet op voorvermelde vrijstellingen (hierna: de vrijstellingen), om aannemelijk te maken dat de Holding jegens [E] BV vrijgestelde handelingen heeft verricht als omschreven onder 2.16 en 2.17. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd.
2.19. Tussen partijen is niet in geschil dat [E] BV optreedt als assurantietussenpersoon en financieel dienstverlener en als zodanig vrijgestelde bemiddelingsdiensten verricht. [E] BV ontvangt terzake van die bemiddelingsdiensten de provisie van de betrokken verzekeringsmaatschappijen en kredietinstellingen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de DGA, - die in dienstbetrekking staat tot de Holding - als enige de feitelijke werkzaamheden verricht binnen [E] BV
2.20. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres als volgt. Dat het hier prestaties betreft van de fiscale eenheid, en deze prestaties daarom als geheel dienen te worden beoordeeld hetgeen in dit geval meebrengt dat, nu een onderdeel van de fiscale eenheid (te weten [Y] BV) vrijgestelde prestaties verricht, ook de overige prestaties van de fiscale eenheid als vrijgestelde prestaties dienen te worden aangemerkt. Dat standpunt is in zijn algemeenheid onjuist. Voor de vraag of een vrijstelling van toepassing is, dient primair te worden beoordeeld welke prestaties kunnen worden onderkend in een specifieke contractuele relatie. In het voorliggende geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden of op de prestaties die door Holding worden verricht jegens [E] BV de vrijstellingen van toepassing zijn. Dat de Holding tevens deel uitmaakt van een fiscale eenheid waarbinnen ook vrijgestelde prestaties worden verricht, doet derhalve in dit verband niet ter zake.
2.21. Eiseres stelt dat sprake is van onderaanneming door de fiscale eenheid. Aangezien niet de fiscale eenheid - gelijk in 2.20 is geoordeeld - maar Holding de ondernemer is die aan [E] BV prestaties verricht, leest de rechtbank de stelling van eiseres als dat sprake is van onderaanneming door de Holding. Gesteld noch gebleken is dat de Holding zelfstandig optreedt als assurantietussenpersoon of financieel dienstverlener. Eiseres heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Holding in onderaanneming werkzaam is voor [E] BV. Het enkele feit dat [E] BV haar vrijgestelde prestaties slechts kan verrichten dankzij de vergunningen van de DGA, is daartoe onvoldoende. De samenwerkingsovereenkomst tussen [E] BV en [Y] BV (hierna: de samenwerkingsovereenkomst), ziet naar het oordeel van de rechtbank slechts op de prestaties tussen die twee rechtspersonen. Nog daargelaten dat in dit geval slechts de prestaties tussen de Holding en [E] BV dienen te worden beoordeeld, heeft eiseres haar - door verweerder weersproken - stelling dat de afspraken tussen de Holding en [E] BV vergelijkbaar zijn met die in de samenwerkingsovereenkomst, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de samenwerkingsovereenkomst de vergoeding die [Y] BV ontvangt expliciet afhankelijk is gesteld van de ontvangen provisies terwijl uit de stukken van het geding volgt dat [E] BV aan de Holding een vaste vergoeding per maand betaalt. Reeds daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de prestaties die de Holding verricht jegens [E] BV kennelijk een andere inhoud hebben dan die waarop de samenwerkingsovereenkomst betrekking heeft. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Holding enig risico loopt ter zake van de prestaties van [E] BV. Eiseres heeft haar stelling dat de vergoedingen die de Holding ter zake ontvangt afhankelijk zijn van het succes van de werkzaamheden van de DGA, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet met feiten onderbouwd. Integendeel, zoals hiervoor reeds is vermeld volgt uit de stukken van het geding dat er een vaste vergoeding per maand wordt betaald, ongeacht het aantal overeenkomsten dat daadwerkelijk door de werkzaamheden van de DGA tot stand wordt gebracht.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is eiseres niet geslaagd in het bewijs dat de Holding in onderaanneming vrijgestelde prestaties heeft verricht.
2.22. Met betrekking tot de subsidiaire stelling van eiseres dat sprake is van samenhangende diensten in de zin van artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de vrijstellingen genoemd in artikel 11 van de Wet richtlijnconform moeten worden uitgelegd. Artikel 135, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de BTW-richtlijn voorziet in een vrijstelling van omzetbelasting voor handelingen ter zake van verzekering en herverzekering, alsmede voor daarmee samenhangende diensten. Daarbij is vereist dat de diensten worden verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen. Nu de Holding als zodanig, zoals de rechtbank hiervoor onder 2.21 heeft overwogen, niet optreedt als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon, is aan dat vereiste niet voldaan.
Het beroep dat eiseres in dit verband heeft gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 14 juni 2007, nr. C-434/07, BNB 2008/100 (hierna: Horizon-arrest), wat daar overigens van zij, kan haar niet baten nu het HvJ EG in het arrest van 20 november 2003, nr. C-8/01, VN 2003/63.11 (hierna: Taksatorringen-arrest) reeds expliciet heeft geoordeeld dat van "samenhangende diensten" als bedoeld in artikel 13, B, sub a, van de Zesde Richtlijn (thans: artikel 135 van de BTW-richtlijn) slechts sprake kan zijn indien die diensten worden verricht door degene die zelf als assurantiemakelaar of verzekeringsagent diensten verricht. De invulling die het HvJ EG in het Horizon-arrest heeft gegeven aan het begrip "nauw samenhangende diensten" in artikel 132 van de BTW richtlijn, brengt naar het oordeel geen wijziging in hetgeen door het HvJ EG in het Taksatorringen-arrest is vastgesteld.
2.23. Zoals reeds onder 2.18 is overwogen, is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij vrijgestelde prestaties verricht. De mate waarin verweerder zijn standpunt over de belastbaarheid van die prestaties heeft onderbouwd, is daarom niet van belang. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres dat verweerder zijn standpunten onvoldoende heeft onderbouwd, wat daar overigens van zij, en dat daarom de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, treft derhalve geen doel.
2.24. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. K.M. Braun en mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.M.M.A. van der Vegt.
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.