Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-02-2011, BQ5593, 384766 / HA RK 11-15 Wrakingnummer 2011/1

Rechtbank 's-Gravenhage, 14-02-2011, BQ5593, 384766 / HA RK 11-15 Wrakingnummer 2011/1

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 februari 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5593
Zaaknummer
384766 / HA RK 11-15 Wrakingnummer 2011/1

Inhoudsindicatie

Verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker heeft niet gesteld op grond van welke feiten en omstandigheden sprake zou zijn van enige vooringenomenheid aan de zijde van mr. [X] dan wel op grond waarvan bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees dienaangaande zou zijn gewekt. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage

Meervoudige wrakingskamer

Wrakingnummer 2011/1

rekestnummer: 384766 HA RK 11-15

procedurenummer: 09/3140 IB/PVV V159

datum beschikking: 14 februari 2011

BESCHIKKING

op het verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

hierna: [verzoeker],

procederend in persoon;

tegen

mr. [X],

rechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht,

hierna: mr. [X].

1. Voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 7 april 2010 heeft ten overstaan van mr. [X] een zitting plaatsgevonden waarin de beroepen van de heer en mevrouw [naam verzoeker] aan de orde waren met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing over 2005. [verzoeker] heeft ter zitting mr. [X] gewraakt. Uit de daarop gegeven toelichting bleek dat [verzoeker] het mediation-traject wilde ingaan. Nadat de Belastingdienst had aangegeven daartoe alsnog bereid te zijn, heeft mr. [X] gevraagd of [verzoeker] zijn wrakingsverzoek handhaafde, waarop hij toen uitdrukkelijk heeft aangegeven dat dit niet het geval was, waarna partijen naar de mediation zijn verwezen.

Toen bleek dat de mediation niet was geslaagd, is door de rechtbank aan [verzoeker] en de Belastingdienst op 20 september 2010 een brief gestuurd met het verzoek om aan te geven of zij al dan niet wilden afzien van een mondelinge behandeling. [verzoeker] heeft op de bijgevoegde ‘verklaring over het achterwege laten van een zitting’ aangegeven niet akkoord te gaan met het achterwege laten van de zitting. Tevens heeft hij bij deze verklaring, ter griffie ingekomen op 28 september 2010, mr. [X] gewraakt. Op 17 januari 2011 is ter griffie een aanvullende brief ingekomen van [verzoeker] en op 25 januari 2011 een kopie van zijn brief aan het Kabinet der Koningin.

2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 31 januari 2011 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting verschenen. Mr. [X] heeft bij brief van 17 januari 2011 aangegeven niet in de wraking te berusten en zijn standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek kenbaar gemaakt en tevens meegedeeld niet op de zitting te zullen verschijnen.

De heer mr. drs. [A] is ter zitting verschenen namens de Belastingdienst.

3. Het standpunt van verzoeker

Op de hiervoor onder 1. bedoelde verklaring heeft [verzoeker] het volgende genoteerd:

* de rechter wordt gewraakt. Motieven mondeling en schriftelijk bij de raadkamer.

* I.v.m. ‘het blijft mogelijk… in hoger beroep te gaan is onjuist zo wraking.

* [verzoeker] moet juridisch vogelvrij worden verklaard door de Staat, zeker als Fiod/Rijksrecherche niet wordt ingeschakeld.

* rechter heeft nog steeds onvoldoende gegevens om tot een uitspraak te komen.

* bewijsstukken worden uit onze woning ontvreemd (R.R.!)

4. Het standpunt van mr. [X]

Mr. [X] voert aan dat hij reeds eerder in deze zaak is gewraakt, maar dat het verzoek is ingetrokken nadat was besloten om het mediationtraject in te gaan. Toen bleek dat de mediation niet was gelukt, heeft [verzoeker] hem opnieuw gewraakt. Het is hem echter niet duidelijk op welke grond(en) hij thans wordt gewraakt.

5. Het standpunt van de Belastingdienst

De Belastingdienst is het niet eens met het verzoek tot wraking. Volgens haar is de rechter niet vooringenomen of heeft hij de schijn daarvan bij [verzoeker] gewekt, maar heeft [verzoeker] geen enkel vertrouwen meer in de instituties.

6. Beoordeling

6.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

6.2. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijke apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.

6.3. [verzoeker] heeft niet gesteld op grond van welke feiten en omstandigheden sprake zou zijn van enige vooringenomenheid aan de zijde van mr. [X] dan wel op grond waarvan bij [verzoeker] de objectief gerechtvaardigde vrees dienaangaande zou zijn gewekt. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

7. Beslissing

De rechtbank:

wijst het verzoek tot wraking van mr. [X] af;

bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;

beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:

• verzoeker;

• de Belastingdienst;

• rechter mr. [X].

Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2011 door mr. E. Timmermans, voorzitter, mr. K.M. Braun en mr. J.Th. van Walderveen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Schreuder als griffier.