Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2011, BQ5601, AWB 10/4939 HUUR

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-04-2011, BQ5601, AWB 10/4939 HUUR

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5601
Formele relaties
  • Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BW6334, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
AWB 10/4939 HUUR

Inhoudsindicatie

Huurtoeslag. Berekening toetsingsinkomen bij overlijden. Incidentele inkomsten. Een redelijke wetstoepassing leidt er in dit geval toe dat er in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever recht wordt gedaan aan de werkelijke inkomenssituatie van de overledene in het jaar van overlijden. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/4939 HUUR

Uitspraakdatum: 27 april 2011

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], eisers,

en

Belastingdienst/Toeslagen, [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 juli 2010 op het bezwaar van eisers tegen de definitieve berekening huurtoeslag 2008.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010.

Namens eisers is verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen

[B].

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen voor het berekeningsjaar 2008 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hen vergoedt.

III OVERWEGINGEN

3.1 Bij beschikking van 20 december 2007 is aan wijlen de heer [A] naar aanleiding van een aanvraag huurtoeslag op 22 september 2005 voor het jaar 2006, dat ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) doorwerking heeft naar latere jaren, een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2008 toegekend van € 1.446. Op 26 april 2008 is de heer [A] overleden. Op 14 mei 2008 hebben de erven digitaal verzocht de huurtoeslag stop te zetten. Bij beschikking van 29 mei 2008 is het voorschot huurtoeslag over het berekeningsjaar 2008 herzien tot een bedrag van € 482. Bij beschikking van 12 maart 2010 is de definitieve huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2008 vastgesteld op € 162.

3.2 In geschil is of verweerder de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2008 juist heeft vastgesteld. Specifiek in geschil is of verweerder bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag is uitgegaan van het juiste toetsingsinkomen.

3.3 Eisers stellen dat verweerder als toetsingsinkomen een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen ten opzichte van de niet geëxtrapoleerde huur. Derhalve is geen sprake van een redelijke wetstoepassing. Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet zijn gehoord. Verweerder stelt zich op het standpunt een juiste berekening te hebben gemaakt.

3.4 Artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (tekst 2008), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."

Artikel 7, eerste lid, van de Awir, (tekst 2008), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."

Artikel 8, eerste lid, van de Awir, (tekst 2008), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"Toetsingsinkomen is:

a. indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld;"

Artikel 8, zesde lid, van de Awir, (tekst 2008), luidt als volgt:

"6. Bij overlijden van de belanghebbende, zijn partner, of een medebewoner wordt, in afwijking in zoverre van het eerste tot en met het derde lid het toetsingsinkomen van de overledene berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen."

Artikel 8, zevende lid. Van de Awir (tekst 2008), luidt als volgt:

"Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vierde tot en met het zesde lid."

3.5 Verweerder heeft ingevolge artikel 8, zesde lid, van de Awir het toetsingsinkomen

naar een jaarinkomen herleid. Dit is gebeurd door het bedrag van het verzamelinkomen zoals dat voor de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, te delen door het aantal maanden dat betrokkene in 2008 in leven was en die uitkomst te vermenigvuldigen met twaalf. Dit herleide jaarinkomen is aanzienlijk hoger dan het jaarinkomen van de voorafgaande jaren, waarin een stabiel patroon was ontstaan van inkomen en te ontvangen huurtoeslag. Na het overlijden zijn er in verband daarmee incidentele uitbetalingen ontvangen die door de Belastingdienst worden toegerekend aan de periode voor het overlijden van de heer [A]. Bij de belastingheffing leidt dat verder niet tot problemen omdat er geen herleiding naar een jaarinkomen plaatsvindt. In de systematiek van de toeslagen is dat evenwel anders. Daar wordt het incidentele inkomen door toerekening aan het tijdvak voor overlijden niet eenmalig meegeteld, maar in het onderhavige geval door de berekening die verweerder toepast driemaal meegerekend. Op deze wijze ontstaat een fictief jaarinkomen, dat wil zeggen een jaarinkomen dat eiser indien hij was bleven bij benadering niet zou hebben genoten, ook al wordt de incidentele uitkering na overlijden daarbij opgeteld.

De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag hoe het begrip tijdsevenredig herleiden moet worden ingevuld. Er zijn geen nadere regels op basis van artikel 8, het zevende lid, van de Awir vastgesteld.

De rechtbank overweegt als volgt.

Als de tekst van de wet geen of onvoldoende uitsluitsel biedt over de juiste toepassing van de wet in een concreet geval is een redelijke wetstoepassing die wetstoepassing waarbij zoveel mogelijk aan doel en strekking van de wet wordt recht gedaan.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir blijkt het volgende. In de memorie van toelichting (TK 2004-2005, 29 764, nr.3 blz.12) is een passage opgenomen inzake het overlijden in de loop van het jaar.

"Als slechts in een deel van het jaar inkomen is genoten, valt daardoor het jaarinkomen relatief laag uit. In de systematiek van berekeningsjaren wordt impliciet verondersteld dat iemand het in een korte periode verdiende inkomen ook nodig heeft om de rest van het hele jaar rond te komen. Ingeval van overlijden in de loop van het berekeningsjaar is die veronderstelling uiteraard niet juist. Dit kan onevenwichtig uitwerken. Bij iemand met een hoog maandinkomen die eind januari komt te overlijden zou zonder nadere bepaling het maandinkomen over januari het jaarinkomen worden. Om te voorkomen dat in een dergelijke situatie een onbedoeld recht op een tegemoetkoming zou ontstaan, wordt bij overlijden in de loop van het berekeningsjaar het maandinkomen tijdsevenredig verhoogd naar een jaarbedrag."

De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft beoogd met de herrekening naar tijdsevenredigheid te bevorderen dat er een evenwichtig beeld van het inkomen ontstaat dat recht doet aan de inkomenssituatie van betrokkene in de periode dat hij nog in leven was.

De bedoeling is dat er geen extra aanspraak op huurtoeslag zou kunnen ontstaan als gevolg van het overlijden. Om die reden moet het maandinkomen tijdsevenredig worden verhoogd naar een jaarbedrag. De rechtbank stelt vast dat door de wijze waarop verweerder de tijdsevenredige herrekening toepast in veel gevallen de uitkomst is dat er huurtoeslag wordt teruggevorderd. Dit is het gevolg van de werkwijze zoals hierboven omschreven waarbij incidentele betalingen na de datum van overlijden, bij het maandinkomen tot het moment van overlijden worden opgeteld en vervolgens nog met een factor worden vermenigvuldigd bij de herleiding naar het jaarinkomen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Het is redelijk dat incidentele inkomsten naar aanleiding van het overlijden, hoewel deze vaak verstrekt worden ter bestrijding van de kosten die als gevolg van het overlijden ontstaan, bij de berekening van het toetsingsinkomen worden meegenomen, maar dan niet vaker dan eenmalig. Zij maken ook geen deel uit het maandinkomen tot het tijdstip van overlijden, zodat ze naar het oordeel van de rechtbank bij de herleiding van dat maandinkomen tot een jaarinkomen buiten beschouwing dienen te blijven.

Een redelijke wetstoepassing leidt er in dit geval toe dat er in overeenstemming met de bedoeling van wetgever recht wordt gedaan aan de werkelijke inkomenssituatie van de overledene in het jaar van overlijden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wijze van herrekening die verweerder toepast in strijd is met de bedoeling van de wetgever, te weten het zo nauwkeurig mogelijk benaderen van het inkomen per maand zoals dat tot het tijdstip van overlijden is genoten. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.

3.6 Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft van het horen afgezien, omdat naar zijn mening het beroep als kennelijk ongegrond moet worden aangemerkt. Deze kennelijkheid is dan gelegen in het feit dat de systematiek van de Awir niet tot een andere uitkomst zou kunnen leiden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Naar haar oordeel miskent verweerder hiermee het karakter van de hoorplicht. Het kan geen feit van algemene bekendheid worden geacht, dat er door de gehanteerde berekeningswijze na overlijden heel vaak huurtoeslag moeten worden terugbetaald door de erven. Ook ter zitting bleek de gemachtigde van verweerder nog niet in staat aan eisers uit te leggen, waardoor de terugvordering is ontstaan. In het bestreden besluit staat vermeld dat de heer [A] een te laag inkomen had opgegeven. Dit werd echter veroorzaakt door het feit dat hij niet op de hoogte was van zijn aanstaand tijstip van overlijden. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat dit de oorzaak van de terugvordering zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat minst genomen een betere uitleg aan eisers op zijn plaats zou zijn geweest. Een hoorzitting had dus niet achterwege mogen blijven, te meer niet nu daar expliciet om was verzocht.

3.7 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3.8 Aangaande een toe te kennen proceskostenvergoeding in de beroepsfase heeft verweerder aangevoerd dat als een familierelatie bestaat tussen eisers en hun gemachtigde, geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Gemachtigde is in de onderhavige zaak één van de erven en daarmee één van de eisers en voorts bestaat tussen gemachtige en de andere erven een familierelatie. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, in tegenwoordigheid van de griffier

mr. I.H.H.L. Kolthof.

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.