Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-05-2011, BQ8436, AWB 10/5339 WASCHB

Rechtbank 's-Gravenhage, 18-05-2011, BQ8436, AWB 10/5339 WASCHB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 mei 2011
Datum publicatie
17 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8436
Zaaknummer
AWB 10/5339 WASCHB

Inhoudsindicatie

Partijen strijden over de vraag of een achttal van de eiser in eigendom toebehorende percelen grasland, welke begrepen zijn in de heffing ongebouwd van de aanslagen watersysteemheffing 1010, terecht niet als natuurterreinen in de zin van de Waterschapswet is aangemerkt. Eiser heeft subsidie aangevraagd op grond van de Provinciale Subsidieregeling Natuurbeheer (PSN), welke regeling gericht is op de bevordering van duurzame ontwikkeling en instandhouding van bossen en natuurterreinen. De aanvraag, voor zover betrekking hebbend op deze acht percelen, is ten volle is gehonoreerd door toekenning van zowel een inrichtingssubsidie als een functieveranderingssubsidie. Om voor deze subsidie in aanmerking te komen heeft eiser de hem eerder toegekende provinciale subsidie voor "agrarisch" natuurbeheer, moeten terugbetalen.

Samenhangend met en als uitvloeisel van de toekenning van de PSN-subsidie is eiser op 13 november 2008 met de provincie Zuid-Holland een notarieel verleden overeenkomst aangegaan waarin hij een kwalitatieve verplichting op zich heeft genomen (en moeten nemen) om de betreffende landbouwgrond niet langer te gebruiken ten behoeve van landbouw en datgene na te laten wat de ontwikkeling of instandhouding van het betrokken natuurdoelpakket in gevaar brengt of verstoort. Daarbij is in artikel 3, onder d, van de overeenkomst bepaald dat de beheerder het terrein niet gebruikt voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurdoelpakket waarvoor subsidie wordt of is verleend op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer Zuid-Holland. Onder c van hetzelfde artikel voorziet slechts in de mogelijkheid van afwijkend gebruik indien en voor zover dit in overeenstemming is met de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurdoelpakket waarvoor de subsidie wordt of is verleend op grond van de regeling.

De rechtbank stelt vast dat verweerder ten onrechte met de subsidie- en contractuele voorwaarden geen rekening houdt. Evenzeer wordt voorbijgegaan aan eisers gemotiveerde betoog dat het gebruik van de percelen voor zover het gaat om agrarische activiteiten, volledig ten dienste staat van het belang van de natuurbescherming en die activiteiten er slechts op gericht zijn verschraling van het grasland tegen te gaan. Ook overigens treft het betoog van verweerder geen doel. Het beroep is gegrond. De aanslagen worden verminderd tot een tarief van € 4 per hectare, geldend voor natuurterreinen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/5339 WASCHB

Uitspraakdatum: 18 mei 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1 Verweerder heeft aan eiser op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de watersysteemheffing voor het jaar 2010 opgelegd ten bedrage van € 780,73.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2010 de aanslagen gehandhaafd.

1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 27 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 28 juli 2010, beroep ingesteld.

1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4 Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011 te Den Haag.

Eiser is daar in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen [A] en [B].

Feiten

1.6 Eiser is op 1 januari 2010 eigenaar van een aantal percelen grasland, kadastraal bekend gemeente Noordwijk, [nummers]. Deze percelen zijn, tezamen met enige andere eiser in eigendom toebehorende percelen, begrepen in de heffing ongebouwd van de aanslagen watersysteemheffing welke bij de in geschil zijnde uitspraak op bezwaar zijn gehandhaafd. Bij deze heffing is ten aanzien van de percelen met nummers [nummers] een tarief toegepast van € 53,30 per hectare.

Geschil

1.7 Partijen houdt verdeeld de vraag of laatst bedoelde percelen bij de aanslagen watersysteemheffing ongebouwd 2010 terecht niet als natuurterreinen in de zin van de Waterschapswet zijn aangemerkt, welke vraag verweerder bevestigend en eiser ontkennend beantwoordt.

1.8 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslagen door toepassing van het verlaagde tarief van € 4 per hectare, hetgeen neerkomt op verlaging met € 578,44 (11.73.30 hectare x [€ 53,30 -/- € 4]) . Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

II OVERWEGINGEN

2.1 Ingevolge artikel 2 van de Verordening watersysteemheffing Rijnland 2010 (hierna: de Verordening) wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing, een heffing geheven onder meer van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van in het gebied van het waterschap gelegen ongebouwde onroerende zaken, respectievelijk van in dat gebied gelegen natuurterreinen.

2.2 Artikel 7 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat als één natuurterrein wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan.

2.3 Artikel 6 van de Verordening bepaalt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken op € 53,30 per hectare. Dit tarief bedraagt ingevolge artikel 8 voor natuurterreinen € 4,00 per hectare.

2.4 Ingevolge artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet, in de tekst zoals die geldt met ingang van 2 mei 2009, wordt onder natuurterreinen voor de toepassing van hoofdstuk XVII van de Waterschapswet en de daarop berustende bepalingen verstaan: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening heeft dezelfde inhoud en strekking.

2.5 Bij de parlementaire behandeling van zojuist vermeld artikelgedeelte uit Waterschapswet wordt het volgende opgemerkt:

"Nieuw is het begrip natuurterrein. Natuurterreinen zijn gedefinieerd als ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Hierbij zijn ook de feitelijke of de uiteindelijke bestemming van belang. Zo zal een perceel nog bouwrijp te maken grond dat al jaren niet is bewerkt (en waar inmiddels veel groen en ander leven aanwezig is), maar waar uiteindelijk wel gebouwd zal worden, niet als een natuurterrein in de zin van de wet worden aangemerkt. In de regel zullen ook stadsparken, plantsoenen, e.d. vanwege hun overwegende recreatieve functie niet als een natuurgebied kunnen worden betiteld. Er is niet gekozen voor een limitatieve opsomming van terreinen zoals bijvoorbeeld o.a. duinen en heidevelden. Een dergelijke opsomming kan immers nooit volledig zijn. Daarom wordt een kwalitatieve omschrijving van het begrip natuurterrein voorgesteld. Hiermee ligt de nadruk op de duurzame inrichting en beheer als natuurgebied. Onder natuurterrein worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare. Om praktische redenen is gekozen voor bossen en open wateren van enige omvang. Voorkomen moet worden dat elke vierkante meter 'grond of blauw' als natuurterrein wordt aangemerkt." (Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel modernisering waterschapsbestel, Kamerstukken II 2005/06, 30 601, nr. 3, blz. 54)

2.6 Blijkens de gedingstukken is in bezwaar namens eiser verzocht om de in geding zijnde aanslagen - voor zover het de litigieuze percelen betreft - te verlagen omdat deze vanaf 1 oktober 2008 een natuurbestemming hebben gekregen en daardoor onder het verlaagde tarief vallen. In de uitspraak op bezwaar wordt het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard op de grond dat een medewerker van het hoogheemraadschap telefonisch en schriftelijk informatie heeft verkregen van de Dienst Regelingen van het Ministerie LNV. Doordat verweerder echter in zijn uitspraak op bezwaar nalaat om kenbaar te maken waaruit de door hem - verweerder - bedoelde informatie bestaat, en eiser daar ook overigens geen kennis van droeg, is dit onderdeel van de motivering even zinledig als onbegrijpelijk.

De uitspraak op bezwaar vermeldt ten slotte nog dat luchtfoto's aantonen en door eiser wordt bevestigd dat er agrarische activiteiten plaatsvinden (bijv. grazende schapen, maaien en bemesten), zodat er geen reden bestaat de betreffende percelen als natuurterrein aan te merken. In confesso is evenwel, naar zowel uit het verweerschrift als uit de opmerkingen van de gemachtigde van verweerder ter zitting volgt, dat aan de enkele omstandigheid dat agrarische activiteiten plaatsvinden, op zich geen beslissende betekenis behoeft toe te komen indien en zolang de natuurfunctie voorop staat, hetgeen volgens eiser het geval is. Ook dit onderdeel van de motivering kan derhalve - zonder nadere toelichting, welke ik de uitspraak ontbreekt - geen standhouden. De gehoudenheid van verweerder om het door eiser aan de rechtbank voldane griffierecht voor zijn rekening te nemen, is daarmee reeds gegeven.

2.7 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit namens het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 2-10-2008 de subsidieaanvraag op grond van de Provinciale Subsidieregeling Natuurbeheer (hierna: PSN) - voor zover betrekking hebbende op de in de litigieuze aanslagen vermelde percelen - ten volle (en niet, zoals verweerder suggereert, "gedeeltelijk") heeft goedgekeurd en subsidie heeft toegekend. Het gaat daarbij om zowel een inrichtingssubsidie als een functieveranderingssubsidie, gericht op de inrichting en ontwikkeling van zeer soortenrijk weidevogelgrasland.

De PSN is gericht op de bevordering van duurzame ontwikkeling en instandhouding van bossen en natuurterreinen.

Eiser heeft ter zitting uiteengezet dat de op basis van de PSN verleende subsidie moet worden onderscheiden van een voordien aan hem op grond van de provinciale subsidieregeling toegekende subsidie voor agrarisch natuurbeheer. Laatstbedoelde subsidie heeft eiser destijds moeten terugbetalen nadat hij een weloverwogen keuze had gemaakt voor natuurbeheer en zijn op die keuze afgestemde subsidie-aanvraag was gehonoreerd.

Samenhangend met en als uitvloeisel van de toekenning van voormelde PSN-subsidie is eiser op 13 november 2008 met de provincie Zuid-Holland een notarieel verleden overeenkomst aangegaan waarin hij een kwalitatieve verplichting op zich heeft genomen (en moeten nemen) om de betreffende landbouwgrond niet langer te gebruiken ten behoeve van landbouw en datgene na te laten wat de ontwikkeling of instandhouding van het betrokken natuurdoelpakket in gevaar brengt of verstoort. Daarbij is in artikel 3, onder d, van de overeenkomst bepaald dat de beheerder het terrein niet gebruikt voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurdoelpakket waarvoor subsidie wordt of is verleend op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer Zuid-Holland. In hetzelfde artikel, onder c, is slechts voorzien in de mogelijkheid van afwijkend gebruik indien en voor zover dit in overeenstemming is met de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurdoelpakket waarvoor de subsidie wordt of is verleend op grond van de regeling.

2.8 Eiser heeft benadrukt dat de in het geding zijnde percelen niet verward mogen worden met andere percelen die hij in gebruik heeft en die niet een natuurfunctie maar een agrarische functie hebben. De agrarische activiteiten op de percelen met de [perceel] [nummers], te weten het daar laten grazen van schapen, het maaien van het gras en het bemesten van de grond, hebben geen ander doel dan verschraling van de grond tegen te gaan, aldus eiser, die in dit verband tevens gewezen heeft op het uit 2007 daterende Natuurbeheersplan "Land van Vrolijk", hetwelk naast andere maatregelen onder meer betrekking heeft op de aanleg van natuuroevers over een lengte van 1.700 m2.

2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting het door eiser gestelde niet heeft weersproken, anders dan door te stellen dat de subsidievoorwaarden op zich genomen de mogelijkheid overeind laten om het agrarisch gebruik van de percelen te continueren hetwelk eiser - "voordat hij aan natuur ging doen" - daarvan maakte. Deze benadering heeft verweerder cijfermatig onderbouwd. Rekening houdend met het de benodigde oppervlakte aan vluchtstroken, met de omstandigheid dat deze pas na 22 mei worden gemaaid of beweid en dat op 25 % van de oppervlakte, slootranden ingegrepen, het beweiden, maaien, rollen, slepen, inzaaien, doorzaaien en bemesten niet is toegestaan, komt verweerder tot de slotsom dat een hogere veebezetting van 1,5 GVE per hectare mogelijk is, dat eiser met 75 % van de oppervlakte nog steeds kan doen wat hij wil. Naar verweerder aanvoert, betekent een en ander dat de in het kader van de subsidietoekenning gestelde voorwaarden voor slechts voor 4 % van het grondareaal "allesoverheersend" zijn in de periode tot 22 mei. Voor de periode tussen 1 april en 8 juni is dat het geval voor 25 % van de oppervlakte.

Aangezien het natuurbeheer is gericht op broedende en overwinterende weidevogels, gelden de beweidingsbeperkingen voor hooguit 69 dagen, waardoor intensieve beweiding nog steeds mogelijk is. Van een situatie waarin de inrichting of het beheer geheel of nagenoeg geheel zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur, is in de visie van verweerder daarom geen sprake.

2.10 Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder in zijn betoog ten onrechte voorbij aan de beperkende contractuele voorwaarden als door eiser genoemd en in rechtsoverweging 2.7 samengevat weergegeven. De door verweerder op theoretische aannames gemaakte inschatting van de omvang van de perceelsgedeelten die - indien eiser daartoe zou besluiten over te gaan - agrarisch zouden kunnen worden gebruikt, draagt niet alleen een speculatief karakter, zij verwijdert zich bovendien van het feitelijk gebruik dat van die percelen wordt gemaakt. De door eiser gegeven uiteenzetting - hierop neerkomend dat dit gebruik voor zover het om agrarische activiteiten gaat volledig ten dienste staat van het belang van de natuurbescherming en er slechts op gericht is verschraling van het grasland tegen te gaan - heeft geen gemotiveerde betwisting ondervonden. Bij gebreke van aanwijzingen in andere richting moet het er derhalve voor worden gehouden dat de natuurfunctie in het concrete geval overheerst. Het door verweerder gestelde biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat aan het met de met meergenoemde subsidiebeschikking en overeenkomst in overeenstemming zijnde daadwerkelijke gebruik van de percelen, een duurzaam karakter zou moeten worden ontzegd. Uit het verweerschrift valt bovendien af te leiden dat de vigerende planologische bestemming het bestaande gebruik expliciet toelaat.

2.11 Verweerder heeft ten slotte nog bepleit dat in deze zaak de in zijn verweerschrift vermelde uitspraak van de Rechtbank Breda van 26 februari 2010 wordt gevolgd. De rechtbank acht daartoe geen reden aanwezig, reeds omdat in het geschil waarop de aangehaalde uitspraak betrekking had, niet alleen geen sprake was van uitsluitend aan de natuurfunctie dienstbare agrarische activiteiten, maar ook niet van voor betrokkene bindende voorwaarden en bedingen die deze functie bedoelen te verzekeren.

2.12 Aan het hierboven overwogene, tezamen en in onderling verband beschouwd, verbindt de rechtbank de gevolgtrekking dat de onderhavige percelen aan het in artikel 116, onderdeel c, van de Waterschapswet gestelde criterium van natuurterreinen voldoen. De uitspraak op bezwaar kan derhalve niet in stand blijven. Beslist dient derhalve te worden als onderstaand aangegeven.

Proceskosten

2.13 De rechtbank kan het verzoek van eiser om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte proceskosten niet inwilligen, nu niet is voldaan aan de in artikel 7:15, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht gestelde voorwaarde dat een dergelijk verzoek dient te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank ziet evenmin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser naar hij stelt in verband met het beroep heeft moeten maken. De in dit verband door hem genoemde kosten van het aangetekend verzenden van stukken komen ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten voor het inschakelen van een gemachtigde, die voor eiser het indienen van een beroepschrift zou hebben verzorgd. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift de daarop gevolgde brief van 23 september 2010, houdende de nadere gronden van beroep, zijn beide door eiser zelf ingediend en ondertekend. Elke verwijzing naar een gemachtigde ontbreekt in het beroepschrift. Het dossier bevat wat de door eiser bedoelde gemachtigde betreft slechts een vierregelig schrijven waarbij de uitspraak op bezwaar, welke het beroepschrift niet vergezelde, wordt nagezonden. Ook overigens bevat het dossier geen aanwijzingen dat in de beroepsfase sprake is geweest van handelingen van rechtsbijstand welke op grond van het puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslagen watersysteemheffing, voor zover betrekking hebbend op de percelen K64 t/m 69 alsmede K 72 en 77 (tezamen groot 11.73.30 ha) tot een berekend naar een heffingsmaatstaf van € 4 per hectare in plaats van € 53,30 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Ollermann, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.M. van Duijvendijk.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.