Rechtbank 's-Gravenhage, 22-06-2011, BR1053, AWB 10/4274 SUCCR
Rechtbank 's-Gravenhage, 22-06-2011, BR1053, AWB 10/4274 SUCCR
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 22 juni 2011
- Datum publicatie
- 8 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1053
- Zaaknummer
- AWB 10/4274 SUCCR
Inhoudsindicatie
Successierecht. Waardering boedelbestanddeel. Eiseres is erfgenaam van haar moeder die in 2008 is overleden. Tot de nalatenschap behoort een vordering op de nog in leven zijnde grootmoeder van eiseres. Deze vordering is eerst opeisbaar bij het overlijden van grootmoeder. Eiseres stelt dat de waarde van de vordering nihil is omdat grootmoeder is begonnen haar vermogen weg te geven aan een ander familielid. Zij verwacht dat zij daarom te zijner tijd niets zal ontvangen. De rechtbank oordeelt dat hetgeen wordt verkregen in aanmerking moet worden genomen naar de waarde ten tijde van het overlijden van de erflater. De stelling van eiseres dat rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het overlijden hebben voorgedaan, geldt slechts met betrekking tot feiten en omstandigheden die een deskundige al had kunnen voorzien als van betekenis voor de waardevaststelling op het moment van verkrijging. De rechtbank acht niet aannemelijk dat daarvan in dit geval sprake is omdat de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd zich grotendeels na de verkrijging hebben voorgedaan en het vermogen van grootmoeder op dat moment ruim voldoende was om de schuldvordering geheel te kunnen voldoen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/4274 SUCCR
Uitspraakdatum: 22 juni 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft aan eiseres een aanslag successierecht opgelegd.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2010 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 juni 2010, ontvangen bij de rechtbank op 18 juni 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 9 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 12 juli 2010, heeft eiseres het beroep gemotiveerd.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. Eiseres is daar in persoon verschenen met haar gemachtigde [A]. Namens verweerder is [B].
1.6 In overeenstemming met partijen heeft de rechtbank het onderzoek aangehouden. Eiseres heeft bij brief van 15 april 2011 laten weten dat zij geen nadere informatie kan verstrekken en verzocht om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat op 22 juni 2011 uitspraak wordt gedaan.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Op [datum] 2008 (hierna: de overlijdensdatum) overleed mevrouw [C] (hierna: erflaatster), die was geboren op [datum] 1951. Bij haar overlijden was erflaatster ongehuwd en haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, namelijk eiseres en haar broer [Y], die elk voor de helft gerechtigd zijn tot de nalatenschap van erflaatster.
2.2 Voor de heffing van successierecht heeft eiseres een zuiver saldo van de nalatenschap aangegeven van € 442.250. Dit bedrag bestaat uit de waarde van een eigen woning, spaartegoeden en effecten van in totaal € 514.799, verminderd met schulden ter grootte van € 64.529 en een bedrag van € 8.020 voor begrafenis- of crematiekosten. Tot de nalatenschap behoort ook een vordering die erflaatster had op haar moeder (hierna: grootmoeder). Op de overlijdensdatum had deze vordering (hierna: de vordering) een nominale waarde van € 326.598. In de aangifte successierecht, die is ingediend in april 2009, heeft eiseres de vordering echter gewaardeerd op nihil en heeft daarbij de volgende toelichting gegeven:
"Vanwege het overlijden van haar vader heeft overledene een vordering wegens overbedeling op haar moeder van circa € 300.000. De verstandhouding tussen de
erfgenamen van overledene (haar kinderen) en [grootmoeder] is inmiddels verslechterd. [De grootmoeder] is inmiddels druk doende haar zoon ten koste van haar kleinkinderen te bevoordelen waardoor op [de vordering] naar verwachting in de toekomst nimmer iets zal worden ontvangen. Derhalve is de [de vordering] vooralsnog op nihil gewaardeerd."
2.3 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de vordering gewaardeerd op € 248.214 en de aanslag berekend naar een belastbare verkrijging van € 345.232, oftewel (€ 442.250 + € 248.214) : 2. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Geschil
2.4 In geschil is de waarde van de vordering. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de waarde nihil is, subsidiair stelt zij dat de waarde € 124.107 bedraagt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering ten tijde van het overlijden een waarde had van € 248.214.
2.5 Ter motivering van haar primaire standpunt heeft eiseres - kort weergegeven - aangevoerd dat voor de waardering van de vordering niet alleen de waardebepalende factoren in aanmerking moeten worden genomen die ten tijde van het overlijden bekend waren, maar dat ook rekening moet worden gehouden met toekomstige gebeurtenissen en ontwikkelingen voor zover deze op de overlijdensdatum voor deskundigen voorspelbaar en voorzienbaar waren. Eiseres heeft aangevoerd dat de verhouding tussen erflaatster en grootmoeder al voor het overlijden van erflaatster zodanig verstoord was dat grootmoeder de begrafenis van haar dochter niet heeft bijgewoond en grootmoeder, die mentaal erg achteruit ging, haar vermogen begon weg te geven aan haar zoon, de broer van erflaatster (hierna: de oom), van wie bekend is dat hij niet met geld om kan gaan, jarenlang door zijn ouders werd ondersteund en een keer failliet is gegaan. Uit het voorgaande concludeert eiseres dat zij naar verwachting nooit iets op de vordering zal ontvangen en de vordering daarom waardeloos is.
2.6 Ter motivering van haar subsidiaire standpunt heeft eiseres aangevoerd dat het waarderen van een dergelijke vordering lastig en arbitrair is en de waarde daarom "in der minne" moet worden bepaald op de helft van de door verweerder voorgestane waarde, oftewel € 248.214 : 2 = € 124.107.
2.7 Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder aangevoerd dat grootmoeder ten tijde van het overlijden van erflaatster nog voldoende vermogen had om het bedrag van de vordering te kunnen voldoen. Wel dient de vordering te worden gewaardeerd als vermogen dat is verkregen onder de last van vruchtgebruik. Gelet op de leeftijd van grootmoeder heeft de vordering daarom een waarde van 76 procent van de nominale waarde, oftewel € 248.214.
2.8 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot één, berekend naar een belastbare verkrijging van € 221.125, subsidiair tot één, berekend naar een belastbare verkrijging van € 283.179.
2.9 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
2.10 Een verkrijging krachtens erfrecht vindt plaats terstond na het overlijden van de erflater, ongeacht het tijdstip waarop de boedel wordt verdeeld of aan testamentaire beschikkingen uitvoering wordt gegeven. Ingevolge artikel 21 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) wordt hetgeen dat wordt verkregen in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Onder waarde in het economische verkeer moet worden verstaand de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daaraan zou worden besteed.
2.11 Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering op de overlijdensdatum een nominale waarde had van € 326.598 en dat vermindering van deze waarde met de waarde van het aan grootmoeder toekomende recht van vruchtgebruik, resulteert in een waarde van € 248.214. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het vooral op de weg van eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op de overlijdensdatum lager was dan € 248.214, of zelfs nihil.
2.12 Eiseres stelt dat de gebrouilleerde verhouding tussen grootmoeder enerzijds en erflaatster, eiseres en haar broer anderzijds, de invloed die de oom heeft op grootmoeder en de mentale achteruitgang van grootmoeder, de omstandigheden zijn die aanleiding gaven de vordering af te waarderen tot nihil. Eiseres heeft verder gesteld dat de familieverhoudingen sindsdien niet zijn veranderd en eiseres en haar broer na het overlijden van erflaatster met grootmoeder geen enkel contact meer hebben gehad en de oom daardoor vrij spel heeft. Verweerder heeft deze stellingen niet weersproken, maar stelt daar tegenover dat de vordering, gezien de omvang van het vermogen van grootmoeder, nog steeds volwaardig is. Verweerder heeft daarvoor onder meer aangevoerd dat de huwelijksgemeenschap van grootmoeder en haar echtgenoot (hierna: grootvader) ten tijde van het overlijden van gootvader op 14 september 2006 een waarde had van ruim € 2,2 miljoen. Na afwikkeling van die nalatenschap en na aftrek van de schulden wegens overbedeling had het vermogen van grootmoeder nog een waarde van ruim € 1,5 miljoen. Verweerder concludeert daaruit dat het niet aannemelijk is, ook niet onder de door eiseres aangevoerde omstandigheden, dat het vermogen van grootmoeder vanaf het overlijden van grootvader tot het overlijden van erflaatster - een periode van ongeveer een jaar en zeven maanden - zover was gedaald dat grootmoeder de schulden wegens overbedeling op de overlijdensdatum niet meer kon voldoen.
2.13 Na afweging van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk gemaakt die afwaardering van de vordering, tot een waarde van minder dan € 248.214, rechtvaardigen. Uit de feiten en omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd komt naar voren dat de neergang van het vermogen van grootmoeder zich vooral zou hebben voorgedaan na de overlijdensdatum. Eiseres heeft dienaangaande ook geen enkel bedrag noemt. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vermogen van grootmoeder op de overlijdensdatum groot genoeg was om de schuld wegens overbedeling geheel te kunnen voldoen.
2.14 Uit de jurisprudentie waarnaar eiseres heeft verwezen, komt naar voren dat bij de waardering van een erfdeel rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die pas (geruime tijd) na het overlijden bekend zijn geworden. Dit neemt echter niet weg dat het daarbij nog steeds gaat om de waardevaststelling op de overlijdensdatum. Dit houdt in dat uit later bekend geworden feiten of zich later voordoende omstandigheden naar voren moet komen dat de waarde van het desbetreffende boedelbestanddeel ten tijde van het overlijden al lager of hoger was dan op grond van eerdere gegevens kon worden aangenomen, bijvoorbeeld omdat een deskundige die feiten en omstandigheden ten tijde van de verkrijging al had kunnen voorzien of voorspellen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat die situatie zich in dit geval heeft voorgedaan. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat ook rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden die ten tijde van het overlijden voorzienbaar zijn, maar die pas later een waardedaling tot gevolg hebben, berust haar standpunt op een onjuiste rechtsopvatting.
2.15 Het vorenoverwogene brengt de rechtbank, hoezeer zij ook begrip heeft voor de situatie van eiseres, tot het oordeel dat de waarde van de vordering door verweerder niet te hoog is vastgesteld. Voor haar subsidiaire standpunt heeft eiseres slechts aangevoerd dat het waarderen van een dergelijke vordering lastig en arbitrair is en de waarde daarom in der minne moet worden bepaald. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de vordering niet voor een te hoge waarde in aanmerking is genomen, is het in der minne bepalen van de waarde niet aan de orde. Het subsidiaire standpunt van eiseres behoeft daarom geen verdere beoordeling en bespreking.
2.15 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.