Rechtbank 's-Gravenhage, 16-09-2011, BT7152, AWB 10/7672
Rechtbank 's-Gravenhage, 16-09-2011, BT7152, AWB 10/7672
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 september 2011
- Datum publicatie
- 10 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7152
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1594, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 10/7672
Inhoudsindicatie
Premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Verzekeringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van het Rijnvarendenverdrag en niet aan de hand van de Verordening 1408/71. Eiser maakt niet aannemelijk dat het schip behoort tot de onderneming van een Luxemburgse vennootschap. Nu het schip behoort tot de onderneming van de Nederlandse eigenaar is eiser in Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen en de Zorgverzekeringswet. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/7672
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 16 september 2011 van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 21 september 2010 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.293 (aanslagnummer [nummer]) en de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (aanslagnummer [nummer]) naar een bijdrage-inkomen van € 39.910, waarbij over het maximale bijdrage-inkomen van € 30.623 is geheven.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2011.
Namens eiser is verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslagen, zoals deze luiden nadat deze bij beschikkingen van 18 februari 2011 zijn verminderd;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 was eiser als kapitein werkzaam op het binnenvaartschip [D] (hierna: het schip), welk schip wordt gebruikt in de Rijnvaart.
2. Het schip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868.
Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 1 oktober 2002 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart voor het schip afgegeven. In deze verklaring wordt v.o.f. [E] gevestigd te [plaats] als eigenaar vermeld. De rubrieken "namen verdere medeeigenaren" en "Exploitant" zijn niet ingevuld.
3. V.o.f. [E] heeft per 1 januari 2006 haar onderneming geruisloos ingebracht in Scheepvaartbedrijf [G] BV, die het schip vervolgens heeft laten doorzakken naar werkmaatschappij [H] BV te [plaats].
4. Tot 1 september 2004 was eiser in dienstbetrekking bij [I].
Van 1 september 2004 tot en met 30 juni 2007 was eiser in dienstbetrekking bij [J], gevestigd te [plaats] (hierna: [J]).
5. De Luxemburgse autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening 1 maart 2006 een zogeheten verklaring E-101 afgegeven. Voor zover hier van belang is daarin vermeld dat met ingang van 1 september 2004 de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op eiser van toepassing is.
6. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Sociale Verzekeringsbank is de sociale verzekeringspositie van eiser voor de periode 1 september 2004 tot en met 31 december 2006 op de voet van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (herzien) van 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag) geregulariseerd. Dit houdt in dat in afwijking van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag voor die periode niet de Nederlandse maar de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is verklaard.
7. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling van heffing premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Verweerder heeft deze vrijstellingen niet verleend.
8. Eiser heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd. Bij schrijven van 2 november 2010, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, heeft eiser tegen die uitspraak beroep ingesteld.
9. Nadien heeft verweerder over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 alsnog vrijstelling verleend voor de premieheffing volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Met dagtekening 18 februari 2011 zijn de aanslagen dienovereenkomstig ambtshalve verminderd.
10. In geschil is of eiser gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen en de Zorgverzekeringswet en hij daarom voor die periode terecht niet is vrijgesteld van heffing van premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet.
11. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.
12. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge het Rijnvarendenverdrag. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit de aan hem afgegeven E-101 verklaring blijkt dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is. Deze verklaring dient door Nederland te worden gerespecteerd op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich verplaatsen (hierna: Verordening 1408/71). Primair betwist eiser dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Subsidiair stelt eiser dat ook in het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is. Aangezien eiser reeds is verzekerd in Luxemburg, kan hij niet tevens in Nederland verzekerd zijn.
14. Verweerder stelt dat eiser ingevolge het Rijnvarendenverdrag verplicht verzekerd is in Nederland. Het is derhalve aan hem om aannemelijk te maken dat eiser kan worden aangemerkt als rijnvarende en dat daarom het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is. De rechtbank acht verweerder daarin geslaagd.
15. Artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag verstaat onder rijnvarende:
"een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften."
16. Vaststaat dat eiser in de desbetreffende periode zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de Rijnvaart wordt gebruikt. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat het schip is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Eiser heeft dit laatste niet weersproken. Aldus is eiser aan te merken als een rijnvarende in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat het schip in de periode dat eiser aan boord werkzaam was niet alleen maar op de Rijn heeft gevaren. Aangezien voor het schip een Rijnvaartverklaring is afgegeven, wordt het schip op grond van artikel 1, letter h, van de Wet vervoer binnenvaart geacht tot de Rijnvaart te behoren.
17. Nu eiser is aan te merken als rijnvarende is het Rijnvarendenverdrag in dit geval van toepassing. Aan Verordening 1408/71 komt ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening dan geen betekenis meer toe. Dit brengt mee dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van Verordening 1408/71 buiten beschouwing moeten blijven. De beslissing van het Hof van Justitie in de zaken [K] Ltd (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) en [L] (HvJ 30 maart 2000, nr. C-178/97), brengen hierin geen verandering. In die zaken stond immers vast dat - anders dan hier het geval - de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening 1408/71.
18. De aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving is geregeld in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Het eerste en tweede lid van dit artikel luiden als volgt:
"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (•••)"
19. Voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is, is dus beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip exploiteert. Eiser stelt dat het schip wordt geëxploiteerd door [J]. Verweerder stelt daarentegen dat het schip wordt geëxploiteerd door [H] BV te [plaats].
20. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als 'onderneming waartoe het schip behoort' in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart [de Rijnvaartverklaring], maatgevend.
21. Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:
"Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (•••) verduidelijkt het volgende:
1. "de onderneming waartoe het schip behoort", waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(•••)
4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
5. Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990."
22. Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit met onmiddellijke ingang in werking is getreden. Voor beantwoording van de vraag tot welke onderneming het schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag kan het daarin neergelegde standpunt in het onderhavige geval daarom mede in aanmerking worden genomen.
23. Ingevolge het vierde lid van Besluit nr. 5 en Besluit nr. 7 dient voor de toepassing van deze besluiten in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. In het onderhavige geval is op de Rijnvaartverklaring enkel vermeld dat v.o.f.
[E] gevestigd te [plaats] eigenaar van het schip is. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand dat bij gebreke van een ander als exploitant de eigenaar als zodanig heeft te gelden. Eiser heeft voor zijn stelling dat [J] het schip exploiteert geen enkel bewijs overgelegd. Het enkele feit dat (een deel van) de bemanning in dienstbetrekking is bij [J] is daartoe onvoldoende.
24. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet juist zijn, zodat de rechtbank deze voor juist houdt. Ten tijde van het afgeven van de Rijnvaartverklaring behoorde het schip derhalve tot de onderneming van v.o.f. [E].
Per 1 januari 2006 heeft v.o.f. [E] haar onderneming geruisloos ingebracht in Scheepvaartbedrijf [G] BV. Deze BV heeft het schip laten doorzakken naar werkmaatschappij [H] BV. In de onderhavige periode behoorde het schip derhalve tot de onderneming van [H] BV. Nu - naar de rechtbank begrijpt - tussen partijen niet in geschil is dat de onderneming van [H] BV in Nederland is gevestigd, valt eiser onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
25. Eiser heeft evenwel ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij in de periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2006 onder dezelfde omstandigheden was verzekerd in Luxemburg. Eiser stelt dat hij daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen heeft ontleend dat hij ook voor 2007 in Luxemburg verzekerd zou zijn. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
26. Vóór 2007 is op eiser met toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, in afwijking van het bepaalde in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag, de Luxemburgse wetgeving van toepassing verklaard voor de periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2006. Dit heeft de SVB eiser in 2009 bevestigd. Nu het verzoek om regularisatie betrekking had op voormelde periode en eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat de regularisatie ook toepassing zou vinden op de periode na 31 december 2006, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
27. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de vrijstellingen voor de periode
1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 terecht geweigerd. Nu verweerder evenwel, zoals blijkt uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 9 heeft overwogen, bij de uitspraak op bezwaar de aanslagen op een te hoog bedrag heeft gehandhaafd, dient het beroep om die reden gegrond te worden verklaard.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 september 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.