Rechtbank 's-Gravenhage, 27-09-2011, BT7274, AWB 09/8197
Rechtbank 's-Gravenhage, 27-09-2011, BT7274, AWB 09/8197
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 september 2011
- Datum publicatie
- 12 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7274
- Zaaknummer
- AWB 09/8197
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam: navorderingsaanslag IB 2002 ter zake van verzwegen banktegoed is terecht opgelegd. Wel vermindering van de navorderingsaanslag ivm artikel 2.17, lid 4, Wet IB en matiging boete ivm overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer:AWB 09/8197
Uitspraakdatum: 27 september 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2007 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij de navorderingsaanslag heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2009 de navorderingsaanslag, vergrijpboete en heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 november 2009, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van
21 december 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum.
1.4. Verweerder heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
1.5. Het onderhavige beroep betreft een in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde navorderingsaanslag en vergrijpboete. Eiser heeft op de voet van artikel 8:42 van de Awb verzocht om overlegging van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft bij brief van 3 februari 2011 een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. Voor het verloop van de zogenoemde 8:29 Awb-procedure verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank gedane tussenuitspraak van 27 mei 2011. In die tussenuitspraak is geoordeeld dat verweerder de volgende stukken dient te overleggen:
- de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele
belastingambtenaren;
- het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere
rekeningprojecten.
1.6. Verweerder heeft bij brief van 23 juni 2011 gedeeltelijk gevolg gegeven aan deze tussenuitspraak.
1.7. Eiser heeft geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend, zodat deze kamer van de rechtbank geen kennis heeft genomen van de (gedeelten van) stukken waarvan de kennisneming is beperkt en dus niet mede op grondslag daarvan uitspraak kan doen.
1.8. Verweerder heeft vóór de zitting bij fax van 16 juni 2011, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan eiser.
1.9. Het beroep is op 5 juli 2011 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Namens eiser is daar verschenen diens gemachtigde [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] [D] en [E].
1.10. Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van een andere, door
de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtige, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
II FEITEN
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Algemeen
2.1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de [F] te [plaats] (hierna: [F]), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2.2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de [F]. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden - voor zover hier van belang - als volgt:
Renseignementen
Navorderingsaanslag
2.3. Eiser, geboren op [datum] 1943, is gehuwd met [Y]. Eiser is in 2002 beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij heeft in zijn aangifte geen inkomensbestanddeel opgenomen die betrekking heeft op een rekening bij de [F].
2.4. Verweerder heeft eiser bij brief van 16 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier "Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en een formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In die formulieren wordt van eiser gevraagd om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.5. Op 20 juni 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 16 maart 2007, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd. Een reactie van de zijde van eiser is vervolgens uitgebleven.
2.6. Verweerder heeft bij brief van 26 november 2007 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de [F] een navorderingsaanslag op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002, met een vergrijpboete van 100%.
2.7. Bij brief van 11 december 2007 heeft de gemachtigde van eiser om nadere concrete informatie verzocht.
2.8. Bij brief van 19 december 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de in 2.7. genoemde brief geen aanleiding voor hem is om zijn standpunt te herzien en dat de aangezegde navorderingsaanslag en boete zullen worden opgelegd.
2.9. Met dagtekening 28 december 2007 is de navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd.
2.10. Bij brief van 8 januari 2008 heeft de gemachtigde van eiser tegen de navorderingsaanslag en vergrijpboete een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzocht.
2.11. Bij brief van 22 april 2008 heeft de gemachtigde van eiser zijn bezwaar nader gemotiveerd. In die brief staat onder meer - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
(...)
Mijn cliënt heeft u te kennen gegeven geen bankrekening in het buitenland te hebben, dan wel te hebben
aangehouden, door niet in te gaan op uw uitnodiging om informatie te verstrekken en de gestelde vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" niet te beantwoorden en niet aan u te retourneren. (...)
Mijn cliënt ontkent met klem en ten stelligste, zoals hierboven reeds is aangegeven, in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden.".
2.12. Bij brief van 19 september 2009 heeft verweerder op eisers motivering van het bezwaar van 22 april 2008 gereageerd, waarna verweerder op 19 oktober 2009 op dat bezwaar heeft beslist.
2.13. Het door verweerder ten aanzien van de [F]-rekening nagevorderde bedrag is volledig bij eiser in aanmerking genomen.
2.14. De in de navorderingsaanslag begrepen vergrijpboete is op de voet van artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.
III GESCHIL
3.1. In geschil is of de navorderingsaanslag, vergrijpboete en heffingsrente terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag, vergrijpboete en heffingsrente.
3.3. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, naar de rechtbank begrijpt, van € 32.265, alsmede dienovereenkomstige vermindering van de in de navorderingsaanslag begrepen vergrijpboete en heffingsrente.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
IV OVERWEGINGEN
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1. Verweerder heeft niet volledig voldaan aan de tussenuitspraak van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 27 mei 2011. Verweerder heeft in afwijking van de tussenuitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren verstrekt. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
4.2. Verweerder heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten - bijlage E in de tussenuitspraak - ingebracht. De rechtbank gaat aan de stelling van eiser, dat niet te controleren valt of de saldi overeenstemmen, voorbij, aangezien hierop al is beslist door de geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In haar tussenuitspraak van 27 mei 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.
4.3. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie, met uitzondering van het memo identificatieproces. Voor laatstgenoemde memo, als ook voor de gegevens van de (absolute) aantallen meewerkers, weigeraars en ontkenners, verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 27 mei 2011 op dit punt (bijlage H en J). Nu de rechtbank reeds omtrent vorengenoemde gegevens (bijlage H en J) in de tussenuitspraak heeft beslist en voorts tegen een dergelijke tussenuitspraak niet eerder kan worden opgekomen dan in hoger beroep tegen de einduitspraak, gaat de rechtbank aan hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd voorbij.
4.4. De rechtbank gaat ook voorbij aan eisers stelling ter zitting dat verweerder alle saldi-gegevens van de meewerkers dient in te brengen. De rechtbank overweegt hierbij dat zij deze gegevens niet nodig heeft voor de beoordeling van het geschil.
4.5. Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek van eiser om het aangiftebiljet over het onderhavige jaar in te brengen, overweegt de rechtbank nog dat eiser hierbij geen belang heeft, aangezien de aangiftegegevens middels een door verweerder ingebrachte schermprint bekend zijn.
Aanslagtermijn
4.6. Eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd, zodat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd. De navorderingsaanslag is met dagtekening 28 december 2007 opgelegd. Derhalve is de navorderingsaanslag binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar opgelegd. Nu de door het Hof van Justitie en de Hoge Raad gewezen arresten omtrent de toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr uitsluitend van toepassing zijn in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779).
Renseignementen
4.7. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de [F] gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
4.8. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2.1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de [plaats]se autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat ([plaats]), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137, BNB 2010/322). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van [plaats] maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
4.9. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de [F] en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179, BNB 2008/159).
4.10. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende [F]- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Het door eiser ter zitting ingebrachte stuk, welke dezelfde lay-out bevat als de renseignementen, maakt dit niet anders. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de [F] na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de [F], gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd. Daarnaast kan eiser evenmin worden gevolgd in diens uitleg van de door hem aangehaalde passage in punt IV van de Nota. Immers onder "betrokkenen" dient te worden verstaan degenen bij wie de gestolen fotokopieën in beslag zijn genomen en niet de belastingdienst Nederland, zoals eiser stelt.
Identificatie
4.11. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de [F]. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer 2307.
Omkering bewijslast
4.12. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de
navorderingsaanslag gehandhaafd.
4.13. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.14. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eiser heeft niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraak op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.
4.15. Nu de bewijslast wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank gehouden het beroep, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
4.17. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de [F] heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de [F] is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
4.18. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift van 21 juli 2010 onder punt 8.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de [F] die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen
(21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers [F] rekening per 28 november 1996
(ƒ 1.151.829) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo.
4.19. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de [F]-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 4.3. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
4.20. Wel dient de navorderingsaanslag, overeenkomstig het standpunt van verweerder in 3.3. te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft van het saldo van de [F] rekening over dat jaar aan eiser dient te worden toegerekend. De navorderingsaanslag dient, gelet op de uit gedingstukken naar voren komende aangifte- en aanslaggegevens, als volgt te worden verminderd:
Vermindering navorderingsaanslag
Vergrijpboete
4.21. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over het saldo op de [F] rekening in het jaar 2002 te weinig inkomstenbelasting is geheven.
4.22. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 4.10. is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 4.11. is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde [F] rekening met nummer 2307. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening, bestaande uit een lopende rekening, een spaarrekening en een effectenportefeuille, op 5 september 1996 en op
28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 1.029.693 en
ƒ 1.151.829 stond.
4.23. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde [F]-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiser in 1996 houder was van voormelde [F]-rekening en er op
5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het in 1996 bestaande saldo op eisers [F]-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (2002), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. Nu eiser het saldo van diens [F]-rekening niet in zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in het jaar 2002 te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350).
4.24. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.
4.25. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad
24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedrag komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers [F] rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 4.19. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboete onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat het verschuldigde belastingbedrag is komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
4.26. De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de vergrijpboete leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
4.27. Wel dient de in de navorderingsaanslag begrepen vergrijpboete evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 4.20. genoemde verlaging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Gelet op het vorenstaande dient de vergrijpboete tot op
€ 7.189 (30% x € 23.964) te worden verminderd.
Redelijke termijn
4.28. De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding om de vergrijpboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser van mening is, voor het eerst bij brief van 26 november 2007, waarin de vergrijpboete voor het jaar 2002 is aangekondigd, jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor het jaar 2002 een vergrijpboete zou worden opgelegd.
4.29. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op de complexiteit van de zaak, als ook het feit dat in het onderhavige geval een 8:29 Awb-procedure heeft plaatsgevonden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met een half jaar. Derhalve is met betrekking tot de onderhavige vergrijpboete sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
4.30. De rechtbank matigt de vergrijpboete met 15% tot op € 6.110.
Heffingsrente
4.31. Gelet op verweerders toelichting in het verweerschrift is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente niet te hoog heeft vastgesteld. Overigens heeft eiser ook geen afzonderlijke gronden tegen die berekening aangevoerd. Wel dient de in rekening gebrachte heffingsrente, in verband met de hiervoor onder 4.20. genoemde vermindering van de navorderingsaanslag dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
4.32. Gelet op het geen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
V Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1).
VI BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.265;
- vermindert de in de navorderingsaanslag begrepen vergrijpboete tot een bedrag van € 6.110;
- wijzigt de beschikking heffingsrente aldus dat de heffingsrente wordt verminderd tot een bedrag, berekend naar het nader vastgestelde bedrag van de navorderingsaanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 1.035 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, mr. T. van Rij en mr. E.G. van Roest, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.