Rechtbank 's-Gravenhage, 02-11-2011, BU5230, AWB 11/145 en 11/146
Rechtbank 's-Gravenhage, 02-11-2011, BU5230, AWB 11/145 en 11/146
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 2 november 2011
- Datum publicatie
- 23 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5230
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6832, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 11/145 en 11/146
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag ter zake van leges wordt vernietigd omdat het in artikel 16 van de AWR voor navordering vereiste “nieuwe feit” ontbreekt en eiseres niet “te kwader trouw” was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste zinsdeel, van de AWR. Verweerder wist bij het opleggen van de primitieve aanslagen al dat er sprake was van een aannemingsom, althans kon dat weten en had bij eiseres informatie over deze aannemingssom moeten inwinnen of daarnaar anderszins onderzoek moeten doen.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/145 en 11/146
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2011 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[X], gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rijnwoude, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij schriftelijke kennisgeving aan eiseres een nagevorderd bedrag (aanslagnummer [nummer] en [nummer]) in de leges van de gemeente Rijnwoude en bij gelijktijdig gegeven beschikking een vergrijpboete opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen het nagevorderde bedrag en de boetebeschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 6 januari 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 4 februari 2011 heeft eiseres de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011.
Namens eiseres zijn verschenen [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E], bijgestaan door [F].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft bij de gemeente Rijnwoude (hierna: de gemeente) een aanvraag, gedateerd 7 april 2005 en bij de gemeente binnengekomen op 8 april 2005, voor een "Reguliere bouwvergunning fase 1" ingediend (hierna: aanvraag eerste fase). In de aanvraag eerste fase wordt de volgende omschrijving van het bouwplan gegeven:
"Het gaat om het geheel (...) plaatsen (...) van Vier windturbines en een 20 kV inkoopstation".
Als lokale en kadastrale aanduiding van het bouwwerk/perceel is in de eerste aanvraag vermeld:
"Straat en huisnummer Spookverlaat - N11
Postcode en plaats Hazerswoude
Kadastrale aanduiding
Gemeente Hazerswoude
Sectie en nummer I nrs. 222, 219, 218, 497, 498, 255, 254 allen ged.".
Met betrekking tot de kosten is in de eerste aanvraag vermeld:
"Aanneemsom of raming van de kosten (exclusief BTW) € 3.165.000 (raming)".
In de eerste aanvraag is "3.165.000 (raming)" doorgehaald. Met de pen is boven de doorgehaalde tekst geschreven: "6.136.824". Onder de doorgehaalde tekst is, eveneens met de pen, geschreven: "gew. d.d. 22 februari 2006". Daarbij is een paraaf gezet, "[naam]".
Wat betreft de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is in de eerste aanvraag de volgende voorgedrukte tekst aangekruist:
"Nog niet bekend".
2. Eiseres heeft bij de gemeente een aanvraag, gedateerd 2 mei 2005 en bij de gemeente binnengekomen op 3 mei 2006, voor een "Reguliere bouwvergunning fase 2" ingediend (hierna: aanvraag tweede fase). In de aanvraag tweede fase wordt de volgende omschrijving van het bouwplan gegeven:
"Het gaat om het geheel (...) plaatsen (...) van Vier V90-3.0M windturbines en een 20 kV inkoopstation".
De in de aanvraag tweede fase vermelde lokale en kadastrale aanduiding van het bouwwerk/perceel is gelijk aan die in de aanvraag eerste fase.
Met betrekking tot de kosten is in de aanvraag vermeld:
"€ zie fase I".
Wat betreft de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is in de tweede aanvraag de volgende tekst aangekruist:
"U huurt een hoofdaannemer in die eindverantwoordelijke is voor de bouwwerkzaamheden".
Als hoofdaannemer is in de aanvraag tweede fase [G] genoemd.
3. Bij schriftelijke kennisgeving van 5 januari 2006, nummer 009121-0002428, is aan eiseres onder de naam "aanslag" een gevorderd bedrag "Wegens: leges bouwvergunning" opgelegd. De kennisgeving luidt, voor zover hier van belang:
tabel 1
4. Bij brief van 22 februari 2006 heeft eiseres bericht over "de stand van zaken met betrekking tot het windturbineproject Spookverlaat". Deze brief luidt, voor zover hier van belang:
"Met [G] (kort [G]) heeft [eiseres] op (...) 16 februari jl. het contract voor de turn-keylevering van vier [G] V 90 windturbines met 80 meter ashoogte, een rotordiameter van 90 meter en een vermogen van 3.000 kilowatt inclusief toebehoren en funderingen gesloten. Een en ander werd mede mogelijk gemaakt door uw besluit inzake het verlenen van de fase I bouwvergunning voor het windturbineproject. Op basis van de met [G] overeengekomen koop/aannemingsom willen wij u over de nu bekende hoogte van de bouwkosten informeren. In het kader van de [aanvraag eerste fase] is uitgegaan van een beredeneerde raming, eerst nu na het verlenen van de vergunning en het sluiten van het contract met [G] zijn wij bekend geraakt met de daadwerkelijke bouwkosten. Een opgave van de bouwkosten van [G] kunt u in de bij deze brief gevoegde bijlage vinden.
(...) Bij deze zijn de bouwkosten van kleinere windturbines in de basis vertaald met een opslag naar de windturbine met bovengenoemde afmetingen en vermogen.
(...)"
5. In de bijlage bij de brief van 22 februari 2006 berekent eiseres de "Bouwkosten, NEN 2631, onder 3.2" op € 6.153.824. In deze bijlage is aangegeven dat de hieronder in de linkerkolom vermelde posten om de hieronder in de rechterkolom vermelde redenen niet zijn meegenomen in de berekening van het bedrag van € 6.153.824:
tabel 2
6. Verweerder heeft de brief van 22 februari 2006 als een "verbeterde aangifte" aangemerkt. Naar aanleiding hiervan is het gevorderde bedrag van 5 januari 2006 herroepen.
7. Bij schriftelijke kennisgeving van 31 mei 2006, kenmerk [nummer], is aan eiseres onder de naam "aanslag" een gevorderd bedrag "leges bouwvergunning 1e fase" opgelegd. De kennisgeving luidt, voor zover hier van belang:
tabel 3
8. Bij schriftelijke kennisgeving van 3 juli 2006, kenmerk 009601-0002428, is aan eiseres onder de naam "aanslag" een gevorderd bedrag "Wegens: leges bouwvergunning 2e fase" opgelegd. De kennisgeving luidt, voor zover hier van belang:
tabel 4
9. Bij brief van 16 april 2009 heeft verweerder namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente eiseres medegedeeld dat haar een "navorderingsaanslag" (lees: een nagevorderd bedrag) en een "verhoging" (lees: een vergrijpboete) zullen worden opgelegd. In de brief is dit voornemen als volgt gemotiveerd:
" Uit de recentelijk met u gevoerde correspondentie is immers gebleken dat de overeenkomst tussen u en de bouwer van de molens [G] een zgn. turn-key overeenkomst was. Een turn-key overeenkomst bevat (...) een bedrag als aannemingssom. In de tarieventabel 2005 behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 2005 van de gemeente (...) is onder Hoofdstuk 5.1. Bouwkosten bepaald:
"1. Onder bouwkosten wordt in dit hoofdstuk verstaan de aannemingssom (...) of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten als bedoeld in normblad NEN 2631, uitgave 1979 (etc.)".
Bij aanwezigheid van een aannemingssom komt een raming ex. NEN 2631 dus geheel niet aan de orde. Niet alleen heeft u de bouwkosten ten onrechte geraamd, ook de raming zelf was onjuist. Bij de raming van de bouwkosten heeft u immers (...) rekening gehouden met een aftrek van 46% zijnde het aftrekpercentage dat voor de toepassing van de Wet op de onroerende zaakbelasting betrekking heeft op de werktuigenvrijstelling.
Deze werktuigenvrijstelling is (...) niet [van toepassing] op de hoogte van de bouwkosten als bedoeld in de legesverordening.
Met beroep op ene geheimhoudingsverplichting weigert u ons inzage te geven in de turn-key overeenkomst en daarmee in de exacte hoogte van de aannemingssom. Uitgaande van uw eigen gegevens kan deze aannemingssom echter wel berekend worden, en wel als volgt:
100/54 X € 6.153.824 is € 11.395.970.
Deze uitkomst komt overeen met de raming van de bouwkosten door het bureau IGG in hun rapport van 9 februari 2009. Het betreffende rapport is u bekend.
Voor het verschil tussen deze aannemingssom en de door u in de aangifte opgenomen bouwkosten zal een navorderingsaanslag bouwleges worden opgelegd. De aanslag zal worden opgelegd met een verhoging van 100%.".
10. Bij schriftelijke kennisgeving van 4 juni 2009, kenmerk PUB/vdV, heeft de "heffingsambtenaar, plv., [H]" onder de naam "navorderingsaanslag" een nagevorderd bedrag "leges bouwvergunning [nummer] en [nummer]" aan eiseres opgelegd. De kennisgeving luidt, voor zover hier van belang:
tabel 5
11. Bij schriftelijke kennisgeving van 1 april 2010, kenmerk CZ/BJZ/VB, heeft verweerder aan eiseres onder de naam "navorderingsaanslag" een nagevorderd bedrag "leges bouwvergunning [nummer] en [nummer]" opgelegd. De kennisgeving luidt, voor zover hier van belang:
tabel 6
Geschil
12. In geschil is of verweerder het nagevorderde bedrag heeft kunnen opleggen en zo ja, of hij de het nagevorderde bedrag niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.
13. Eiseres beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend en voert daartoe
-samengevat- de volgende beroepsgronden aan:
a. Het nagevorderde bedrag van 4 juni 2009 (hierna: het eerste nagevorderde bedrag) is opgelegd door een daartoe niet bevoegde ambtenaar, de gemeentesecretaris [H]. Dat maakt het eerste nagevorderde bedrag echter niet nietig, maar vernietigbaar. Het eerste nagevorderde bedrag bestond dus nog toen het nagevorderde bedrag van 1 april 2010 (hierna ook: het tweede nagevorderde bedrag) werd opgelegd. Uit het bepaalde in de artikelen 11 en 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) volgt dat niet tweemaal voor hetzelfde feit een nagevorderd bedrag kan worden opgelegd. Het tweede nagevorderde bedrag kan derhalve niet in stand blijven.
b. Indien verweerder bevoegd was na de vaststelling van het eerste nagevorderde bedrag een tweede nagevorderd bedrag vast te stellen, dient het tweede nagevorderde bedrag te worden vernietigd omdat het in artikel 16 van de AWR voor navordering vereiste "nieuwe feit" ontbreekt en eiseres niet "te kwader trouw" was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste zinsdeel, van de AWR.
c. Navordering is uitgesloten omdat de onder 7. en 8. vermelde gevorderde bedragen naar juiste grondslagen en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
d. De vergrijpboete dient te vervallen omdat van een beboetbaar feit in de zin van artikel 67e van de AWR geen sprake is.
e. Verweerder dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk door eiseres gemaakt proceskosten.
14. Verweerder heeft de beroepsgronden van eiseres gemotiveerd betwist en heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop verklaard dat, indien de rechtbank met betrekking tot beroepsgrond b. van eiseres oordeelt dat eiseres niet te kwader trouw is, ook de vergrijpboete dient te vervallen.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
16. In artikel 5 van de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2005 van de gemeente Rijnwoude (hierna: de Verordening) is bepaald dat de leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur. Deze wijze van heffing berust op artikel 233 van de Gemeentewet en wordt doorgaans "heffing op andere wijze" genoemd. Een op andere wijze geheven belasting wordt voor de toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 aangemerkt als een bij wege van aanslag geheven belasting, met dien verstande dat -voor zover hier van belang - onder respectievelijk de aanslag en de navorderingsaanslag wordt verstaan het gevorderde bedrag en het nagevorderde bedrag (vergelijk artikel 233a, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet).
17. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden, tenzij bij wet anders is bepaald, met toepassing van - voor zover hier van belang - de AWR (artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet). In artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet zijn met betrekking tot de gemeentelijke belastingen de bevoegdheden en de verplichtingen van de inspecteur toegedeeld aan de gemeenteambtenaar, belast met de gemeentelijke belastingen (hierna: de heffingsambtenaar). Deze attributie staat -onder meer- eraan in de weg dat een ander dan de heffingsambtenaar of een door deze daartoe gemandateerde persoon een gevorderd of een nagevorderd bedrag vaststelt.
18. Tegen het gevorderde bedrag van 5 januari 2006, de herroeping daarvan, het gevorderde bedrag van 31 mei 2006 en het gevorderde bedrag van 3 juli 2006 heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Zij zijn onherroepelijk komen vast te staan. Derhalve komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de zo-even genoemde besluiten door een daartoe bevoegde persoon (de heffingsambtenaar of een door deze gemandateerde persoon) zijn vastgesteld en evenmin aan de vraag of verweerder het gevorderde bedrag van 5 januari 2006 rechtsgeldig heeft kunnen herroepen en of hij met het opleggen van het gevorderde bedrag van 5 januari 2006 zijn bevoegdheid tot het opleggen van (een) gevorderd(e) bedrag(en) ter zake van het in behandeling nemen van de onder 1. en 2. genoemde aanvragen heeft uitgeput.
19. De onder 18. genoemde vragen dienen, voor zover van toepassing, wel beantwoord te worden met betrekking tot het eerste en het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. Bij de beantwoording van deze vragen neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College van burgemeester en wethouders van Rijnwoude het afdelingshoofd Concernzaken aangewezen als heffingsambtenaar voor onder meer de leges. Het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking zijn door deze functionaris vastgesteld. Het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking zijn vastgesteld door de gemeentesecretaris [H] die, hoewel hij op de kennisgeving wordt aangeduid als "heffingsambtenaar, plv.", naar de gemeenschappelijke opvatting van partijen waarbij de rechtbank zich aansluit, die hoedanigheid had noch heeft. Het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking zijn dus opgelegd door een daartoe onbevoegde persoon. Dit hoeft echter niet zonder meer te leiden tot vernietiging van het eerste nagevorderde bedrag (vgl. Hoge Raad, 24 december 2010, nr. 10/00154; LJN BO0396). In het onderhavige geval is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding omdat de heffingsambtenaar het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking heeft vervangen door het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking. Naar het oordeel van de rechtbank strekten de laatstgenoemde besluiten tot wijziging van de eerstgenoemde besluiten. Omdat het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij opgelegde boete lager zijn dan het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij opgelegde boete en dus van "reformatio in peius" geen sprake is, staat geen wettelijke bepaling aan deze wijziging in de weg.
20. Gelet op het overwogene onder 19. en omdat de tweede navorderingsaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking zijn opgelegd terwijl tegen het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking bezwaren van eiseres aanhangig waren, is daarop het bepaalde in artikel 6:19, tweede lid, van de Awb van toepassing. De tegen het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking gemaakte bezwaren worden mitsdien geacht mede te zijn gericht tegen het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak op bezwaar van 29 november 2010 heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook betrekking op zowel (de bezwaren tegen) het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking als (de bezwaren tegen) het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking.
21. De door de rechtbank onder 19. en 20. gegeven oordelen brengen mee dat de rechtbank eiseres niet volgt in haar standpunt dat het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking moeten worden vernietigd omdat het eerste nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking ten tijde van de vaststelling van het tweede nagevorderde bedrag en de daarbij gegeven boetebeschikking nog bestonden. De beroepsgrond, vermeld onder 13.a., faalt dus.
22. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het opleggen van een gevorderd bedrag ten onrechte achterwege is gelaten of dat een gevorderd bedrag te laag is vastgesteld, kan de heffingsambtenaar de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, AWR, gelezen in samenhang met artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel b, artikel 233 en artikel 233a, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet).
23. De beoordeling of het feit(encomplex) dat grond oplevert voor het vermoeden dat - kort gezegd - aanvankelijk te weinig belasting is geheven, verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, dient te geschieden naar de toestand op het moment waarop de laatste formalisering van de belastingschuld vóór de vaststelling van het nagevorderde bedrag plaats heeft gevonden. In dit geval gaat het om twee eerdere formaliseringen, te weten die van 31 mei 2006 (van de leges, verschuldigd voor het in behandeling nemen van de eerste aanvraag) en die van 3 juli 2006 (van de leges, verschuldigd voor het in behandeling nemen van de tweede aanvraag). Op grond van de door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder op 31 mei 2006 en 3 juli 2006 wist of redelijkerwijs kon weten dat de door eiseres in haar brief van 22 februari 2006 met bijlage (zie onder 4. en 5.) berekende bouwkosten aanmerkelijk lager waren dan de heffingsmaatstaf waarnaar de bouwleges ingevolge de Verordening moeten worden geheven. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het hierna onder 24., 25. en 26. vermelde in aanmerking.
24. Ingevolge artikel 4 van de Verordening worden de leges geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel. Hoofdstuk 5 van de tarieventabel bevat de tarieven van - kort gezegd - de bouwleges. Deze worden, als het gaat om het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning eerste en/of twee fase, geheven naar de bouwkosten. Onder "bouwkosten" wordt in hoofdstuk 5 van de tarieventabel verstaan de aannemingssom voor het uit te voeren werken of, als een aannemingssom ontbreekt, een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631 (vergelijk paragraaf 5.1.1. van de tarieventabel).
25. In de bijlage bij de brief van 22 februari 2006 heeft eiseres uitdrukkelijk aangegeven dat zij de kosten van een aantal belangrijke onderdelen van het bouwwerk niet heeft meegenomen in de door haar geraamde bouwkosten van € 6.153.824. Uit de hierop in de bijlage gegeven toelichting blijkt waarom eiseres het standpunt inneemt dat een (substantieel) deel van de kosten die verband houden met de bouw van de vier windturbines en het inkoopstation niet behoort tot de bouwkosten waarover de verschuldigde leges moeten worden berekend. Ondanks dit voor verweerder duidelijk kenbare, door hem onjuist geachte standpunt heeft hij, zonder eiseres vragen te stellen over het niet-meenemen van een deel van de met de bouw van de windturbines en het inkoopstation gemoeide kosten of daarnaar anderszins onderzoek te verrichten, bij de vaststelling van de gevorderde bedragen van 31 mei 2006 en 3 juli 2006 de in de brief van 22 februari 2006 met bijlage geraamde bouwkosten van € 6.153.824 als heffingsgrondslag van de verschuldigde leges genomen.
26. In de brief van 22 februari 2006 merkt eiseres met zoveel woorden op dat zij met [G] Windtechnologie b.v. een "turn-key overeenkomst" heeft gesloten die een aannemingssom bevat. Dus wist verweerder al vóór de vaststelling van de gevorderde bedragen van 31 mei 2006 en 3 juli 2006, dan wel kon hij redelijkerwijs al voordien weten, dat er een aannemingsom was. Uitgaande van verweerders - naar het oordeel van de rechtbank: juiste (vergelijk Hoge Raad 27 juni 2008, nr. 42333, LJN BD5469) - standpunt dat, als voor een uit te voeren werk een aannemingssom is overeengekomen, deze aannemingssom en niet een raming van de bouwkosten als heffingsmaatstaf van de leges in aanmerking moet worden genomen, had verweerder, voordat hij overging tot vaststelling van de gevorderde bedragen, bij eiseres informatie over deze aannemingssom moeten inwinnen of daarnaar anderszins onderzoek moeten doen. Dit heeft verweerder evenwel nagelaten.
27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres "te kwader trouw" was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste zinsdeel, van de AWR. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De vraag of eiseres te kwader trouw was dient te worden beantwoord naar de toestand op het moment waarop de laatste formalisering van de belastingschuld vóór de vaststelling van het nagevorderde bedrag plaats heeft gevonden. Een later handelen of nalaten van eiseres kan niet meebrengen dat zij al op het beoordelingsmoment te kwader trouw was. Van kwade trouw ter zake van een feit is sprake als
"de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de Inspecteur (lees: de heffingsambtenaar, rechtbank) opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt" (Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 32299, LJN AA2160).
Dat eiseres in haar brief van 22 juni 2006 een raming van de bouwkosten verstrekte die berustte op een uit de brief kenbare, zij het, naar volgt uit het overwogene onder 26, onjuiste opvatting over de heffingsmaatstaf van de bouwleges, brengt geenszins mee dat zij verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De onjuiste opvatting van eiseres is minst genomen te beschouwen als een pleitbaar standpunt dat opzet uitsluit.
28. Gelet op het bovenstaande slaagt de onder 13.b. vermelde beroepsgrond. Het nagevorderde bedrag kan niet in stand blijven. Gelet hierop behoeft de onder 13.c. genoemde beroepsgrond geen behandeling. Omdat het nagevorderde bedrag niet in stand kan blijven, slaagt ook de onder 13.d. vermelde beroepsgrond. De boetebeschikking dient te worden vernietigd. Met betrekking tot de onder 13.e. genoemde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
29. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten wijst de rechtbank af. Voor toekenning van een proceskosten- vergoeding op een hoger bedrag dan dat, waartoe toepassing van de in het BPB geregelde forfaitaire bedragen leidt, is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op het moment van nemen of handhaven van het besluit volstrekt duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden ("handelen tegen beter weten in") of indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie onder meer HR 4 februari 2011, nr. 09/021234, LJN BP2975). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt het nagevorderde bedrag van 4 juni 2009, zoals dat is gewijzigd bij het nagevorderde bedrag van 1 april 2010;
- vernietigt de boetebeschikking van 4 juni 2009, zoals deze is gewijzigd bij de boetebeschikking van 1 april 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.310 aan eiseres te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. Mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. H. Ollermann, rechters, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.