Rechtbank 's-Gravenhage, 26-04-2011, BV0524, AWB 10/3106 IB/PVV en AWB 10/3108 WAZ
Rechtbank 's-Gravenhage, 26-04-2011, BV0524, AWB 10/3106 IB/PVV en AWB 10/3108 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 april 2011
- Datum publicatie
- 26 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0524
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX5818, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 10/3106 IB/PVV en AWB 10/3108 WAZ
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, inkomsten hennepkwekerij, omkering van de bewijslast, redelijke schatting. De rechtbank concludeert dat sprake is van omkering van de bewijslast, omdat geen aangifte is gedaan. De rechtbank is echter van oordeel dat de inspecteur, gelet op alle omstandigheden van het geval, er in redelijkheid niet van uit heeft kunnen gaan dat de hennepkwekerij mede voor rekening en risico van belanghebbende werd gedreven. In zoverre is geen sprake van een redelijke schatting; de uit dien hoofde toegepaste correcties komen te vervallen.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 10/3106 IB/PVV en AWB 10/3108 WAZ
Uitspraakdatum: 26 april 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 25 april 2006 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 567 opgelegd en is bij beschikking € 16.576 aan heffingsrente in rekening gebracht. Met dezelfde dagtekening is aan eiser een aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd, berekend naar een maximum premie-inkomen van € 38.118. Tevens is bij beschikking € 211 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 februari 2007 de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 22 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 23 maart 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 19 april 2007 heeft eiser zijn beroepschrift aangevuld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2010 te Den Haag.
Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 september 2010 aan de gemachtigde van eiser, [C] ([D] N.V.), op het [adres] te [E], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 24 september is afgeleverd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.
1.7. Eiser is in 2003 firmant in de v.o.f. [F] (hierna: de vof), gevestigd aan de [G-straat] 21 te [H]. De andere firmant is [I], de vader van eiser (hierna: de vader). De vennoten zijn ieder voor de helft gerechtigd in de vennootschap. Blijkens de vennootschapsakte is het doel van de vof “het uitoefenen van een glastuinbouwbedrijf in de ruimste zin van het woord”. In dit kader zijn door de vof in ieder geval pioenrozen en kamerconiferen gekweekt.
1.8. Volgens de jaarrekening van de vof is over 2003 een verlies geleden van € 155.271, waarvan de helft of € 77.636 aan eiser is toegerekend.
1.9. Eiser was in 2003 woonachtig in [Z]. Verweerder heeft hem op 28 februari 2004 een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2003 toegezonden met het verzoek voor 1 april 2004 aangifte te doen. Voor de inlevering van het aangiftebiljet is aan eiser uitstel verleend tot 28 februari 2005. Vervolgens is op 3 juni 2005 aan eiser een aanmaning verzonden met het verzoek de aangifte IB/PVV 2003 vóór 1 augustus 2005 in te dienen. Eiser heeft voor het jaar 2003 geen aangifte IB/PVV ingediend.
1.10. Op 7 september 2005 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij de vof. Hierbij is onderzocht de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2003 en 2004 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004. Met dagtekening 7 november 2005 is van de bevindingen van dit onderzoek een rapport opgesteld.
1.11. Op 7 december 2005 is bij een inval door de politie Drenthe in het bedrijf van de vof een hennepkwekerij aangetroffen. De gegevens en feiten die in een proces-verbaal van de politie zijn vastgelegd, zijn met toestemming van de officier van justitie door verweerder bij het fiscale onderzoek van de vof betrokken.
1.12. In afwachting van de definitieve bevindingen van het bij de vof ingestelde onderzoek en met inachtneming van de gegevens die naar voren zijn gekomen bij de politie-inval op 7 december 2005 heeft verweerder aan eiser met dagtekening 25 april 2006 de voornoemde aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 opgelegd, uitgaande van een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350.000 respectievelijk een premie-inkomen van € 38.118. Bij de aanslag IB/PVV 2003 is wegens het niet doen van aangifte, aan eiser een verzuimboete opgelegd van € 567 naar een derde verzuim.
1.13. Met dagtekening 29 juni 2006 is het definitieve rapport opgesteld met de bevindingen van het bij de vof ingestelde boekenonderzoek. In dit rapport, waarin ook de bevindingen ter zake van de hennepkwekerij zijn opgenomen, heeft verweerder een berekening gemaakt op basis van normen ontleend aan een rapportage van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van april 2005. Verweerder heeft aldus de met de hennepkwekerij voor 2003 behaalde opbrengst berekend op € 1.720.620. De na verrekening van het uit de jaarrekening van de vof blijkende verlies van € 155.271 resterende opbrengst van € 1.565.349 heeft verweerder voor 50 percent (€ 782.674) toegerekend aan eiser. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder met dagtekening 20 maart 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 aan eiser opgelegd naar een vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 782.674. Bij de navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 78.746 (35%).
1.14. Eiser heeft zowel tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 als de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 bezwaar gemaakt. Op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de vergrijpboete heeft verweerder nog geen uitspraak gedaan. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 heeft verweerder bij zijn uitspraken van 12 februari 2007 afgewezen. Tegen die uitspraken heeft eiser beroep ingesteld.
1.15. Het openbaar ministerie heeft de vader van eiser strafrechtelijk vervolgd voor zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Tegen eiser is in dit verband geen strafrechtelijke actie ondernomen.
Geschil
1.16. In geschil is of de onderhavige aanslagen terecht zijn opgelegd. In het bijzonder gaat het om de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag, eiser in 2003 inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij. Verder is op grond van artikel 26b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.
1.17. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar de rechtbank begrijpt – vernietiging van de belastingaanslagen met inachtneming van de het uit de jaarrekening van de vof blijkende verlies en de negatieve inkomsten uit eigen woning alsmede het vaststellen van verliesbeschikkingen.
1.18. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.19. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
II OVERWEGINGEN
2.1. Naar uit de feiten blijkt en verweerder in zijn verweerschrift ook onweersproken heeft gesteld, heeft eiser voor het jaar 2003 geen aangifte en derhalve de vereiste aangifte niet gedaan. Nu gesteld noch gebleken is dat te dezen sprake is geweest van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het niet indienen van het aangiftebiljet eiser niet kan worden aangerekend, is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit brengt mee dat de beroepen van eiser ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het ligt dan op de weg van eiser om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aantonen – dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaarschriften onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in deze bewijslast. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de hennepkwekerij niet voor zijn rekening en risico is gedreven en dat de activiteiten in het kader van die kwekerij in 2003 in het geheel nog niet waren gestart, maar hij heeft dit met de door hem overgelegde bewijsmiddelen niet doen blijken.
2.2. Vervolgens is aan de orde of de door verweerder opgelegde aanslagen berusten op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38 039, BNB 2003/203). Verweerder heeft de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning met name gebaseerd op de bevindingen uit de onder 1.10 en 1.13 genoemde controlerapporten. Daaraan heeft verweerder het uitgangspunt ontleend dat de hennepkwekerij mede voor rekening en risico van eiser is gedreven, en wel in die zin dat eiser gerechtigd was tot 50 percent van het met de hennepkwekerij behaalde resultaat. Nu dit uitgangspunt doorslaggevend is bij de vraag of eiser (verzwegen) inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, zal de rechtbank eerst beoordelen of verweerder hiervan redelijkerwijs heeft mogen uitgaan.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de aangedragen feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat de hennepkwekerij, ook reeds in 2003, mede voor rekening en risico van eiser is gedreven. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de meeste op de hennepkwekerij betrekking hebbende (belastende) stukken in het dossier betrekking hebben op de vader van eiser. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij de conclusie, dat de hennepkwekerij tevens voor rekening en risico van eiser is gedreven, doet steunen op met name de volgende feiten.
1. Op het moment dat de politie op 7 december 2005 bij het bedrijfspand een inval deed, nam eiser de benen. Ook had eiser diverse persoonlijke spullen in de bedrijfsruimte op het bedrijfsterrein liggen.
2. Eiser was betrokken bij de inkopen voor de vof, zoals meststoffen en bamboestokken. Deze producten konden voor de hennepkwekerij worden gebruikt. De leveranciers van deze goederen deden zaken met beide vennoten. Dit blijkt uit de verklaringen van de leveranciers, zoals gesteld in de overgelegde ambtsedige verklaring van twee belastingambtenaren. Deze verklaringen hebben betrekking op leveranties die zijn gedaan aan en voor de vof.
3. Eiser heeft via zijn bankrekening in 2005 voor aanzienlijke bedragen ten name van de vader gestelde energienota’s betaald.
4. Eiser dreef tezamen met zijn vader in firmaverband een glastuinbouwbedrijf. Eiser is op grond van de firma-akte gerechtigd tot 50 percent van de opbrengst van de vof.
5. De bankafschriften van eiser zijn onvolledig en tonen, voor zover wel aanwezig, diverse betalingen en ontvangsten die verband houden met de vof, waaronder de betaling van energienota’s.
6. Eiser heeft in 2003 geen andere inkomsten genoten dan het verlies uit de vof. Uit een berekening in onderdeel 7.8 van het verweerschrift blijkt dat eiser in 2003 op jaarbasis onvoldoende middelen heeft om zijn privébestedingen te kunnen voldoen.
7. Eiser heeft op geen enkele wijze informatie verstrekt, ook niet nadat hem daarom nadrukkelijk is gevraagd.
2.4. Eiser heeft gesteld dat hij weliswaar voor 50 percent gerechtigd was in de resultaten van de vof maar dat de hennepkwekerij daarvan geen onderdeel uitmaakte. Hij stelt dat hij geen werkzaamheden ten behoeve van deze kwekerij heeft verricht en dat hij ook geen opbrengsten daarvan heeft genoten. Hij wijst er in dit verband op dat het Openbaar Ministerie hem ook niet heeft vervolgd.
Voorts heeft eiser gemotiveerd bestreden dat hij onvoldoende middelen zou hebben gehad om in zijn levensonderhoud te voorzien in welk verband hij enkele bewijsmiddelen heeft overgelegd. De betalingen van energierekeningen in 2005 betreffen een betalingsregeling die de vader heeft getroffen voor de periode dat deze nog een bedrijf in [Z] had. De betalingen hebben derhalve geen relatie met de hennepkwekerij. Voorts kunnen deze betalingen die zijn gedaan in 2005, niet van belang zijn voor de onderhavige procedure die over 2003 gaat.
Ten slotte stelt eiser dat de vader pas in 2004 met de kweek van hennep is gestart. De aankopen van bamboestokken en mest in 2003 betroffen de teelt van coniferen en pioenrozen.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt. Als de hennepkwekerij voor 50 percent voor rekening en risico van de vader en voor 50 percent voor rekening en risico van eiser zou zijn gedreven, had het voor de hand gelegen dat het strafrechtelijk onderzoek zich mede tot eiser zou hebben uitgestrekt. Verweerder heeft, ook tijdens het onderzoek ter zitting, niet duidelijk kunnen maken waarom alleen de vader en niet de zoon door het Openbaar Ministerie is vervolgd. Verweerder heeft verklaard ook niet over stukken te beschikken die hieromtrent duidelijkheid kunnen verschaffen. De gedingstukken voor zover afkomstig van politie en justitie betreffen de vader en geven geen zicht op een eventuele betrokkenheid van eiser bij de hennepkwekerij. Ook geven de gedingstukken er geen blijk van dat eiser over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij is gehoord.
2.6. De rechtbank overweegt voorts dat eiser weliswaar voor 50 percent gerechtigd is tot de resultaten van de vof, maar dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de hennepkwekerij tot de activiteiten van de vof moet worden gerekend. Aan verweerders verwijzing naar de firma-akte kan als zodanig niet het vermoeden worden ontleend dat de hennepkwekerij mede voor rekening en risico van eiser werd gedreven.
2.7. Ook de omstandigheid dat eiser in 2003 bekend was met hennepkwekerij in de kassen brengt nog niet mee dat deze ook voor zijn rekening en risico wordt gedreven. Evenmin kan uit het feit dat eiser handelingen verrichtte in het kader van het glastuinbouwbedrijf worden afgeleid dat hij tevens betrokken was bij de hennepkwekerij. Uit de gedingstukken blijkt immers dat in de op het bedrijfsterrein aanwezige kassen in het onderhavige jaar tevens pioenrozen en kamerconiferen zijn gekweekt. Met betrekking tot verweerders stelling dat eiser betrokken was bij de aankoop van bamboestokken en meststoffen bestemd voor de kweek van hennepplanten heeft eiser gesteld dat deze aankopen zijn gedaan voor de teelt van de kamerconiferen en de pioenrozen. Verweerder heeft deze laatste stelling weliswaar ter zitting weersproken, maar niet toegelicht op grond waarvan hij eisers stelling in deze ongeloofwaardig acht. In dit licht bezien zeggen de verklaringen van de leveranciers – zoals verweerder die in de door hem overgelegde ambtsedige verklaring heeft weergegeven – niets over de betrokkenheid van eiser bij de hennepkwekerij, laat staan de gerechtigdheid van eiser tot de opbrengsten daarvan.
2.8. Met betrekking tot verweerders stelling dat eiser in 2005 via zijn bankrekening voor aanzienlijke bedragen ten name van de vader gestelde energienota’s heeft betaald, heeft eiser gesteld dat de betalingen zijn gedaan in het kader van een betalingsregeling die de vader had getroffen voor de periode dat deze nog een bedrijf in [Z] had. Verweerder heeft deze laatste stelling niet weersproken, laat staan te motiveren waarom deze stelling onjuist is. Nog daargelaten dat deze betalingen in 2005 hebben plaatsgehad en niet in het onderhavige jaar kan uit de betalingen van de energienota’s niet de conclusie worden getrokken dat de hennepkwekerij mede voor rekening en risico van eiser heeft plaatsgevonden
2.9. Verweerder heeft gesteld dat eiser in 2003 onvoldoende middelen tot zijn beschikking heeft gehad om zijn privébestedingen te kunnen voldoen. Eiser heeft dit gemotiveerd weersproken. De gedingstukken bevatten weliswaar berekeningen maar geen vermogensvergelijking waaruit de juistheid van verweerders stelling zou kunnen worden afgeleid.
2.10. Gelet op de in 2.5. tot en met 2.9. opgenomen overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder er in redelijkheid niet van uit heeft kunnen gaan dat de hennepkwekerij mede voor rekening en risico van eiser werd gedreven. In zoverre is geen sprake van een redelijke schatting en moeten de uit dien hoofde toegepaste correcties vervallen. Voor dat geval moet, naar verweerder ter zitting heeft bevestigd, ervan worden uitgegaan dat het inkomen uit werk en woning voor 2003 € 86.361 negatief bedraagt, hetgeen neerkomt op de som van het verlies uit onderneming van € 77.636 en de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 8.725.
2.11. Hetgeen onder 2.10 is overwogen, brengt mee dat de opgelegde aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 dienen te worden vernietigd en dat op de voet van artikel 3.148, eerste lid, van de Wet IB 2001 het verlies uit werk en woning voor 2003 moet worden vastgesteld op € 86.361 en dat, op de voet van het tweede lid van dat artikel, het ondernemingsverlies voor 2003 moet worden vastgesteld op € 77.636.
2.12. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser niet tijdig aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 9 van de Awr. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 67a van de Awr bevoegd om aan eiser een verzuimboete op te leggen. Nu eiser niet heeft betwist dat dienaangaande sprake is van een derde verzuim en ook overigens geen zelfstandige grieven tegen de verzuimboete heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Wel dient, nu de aanslag op nihil wordt vastgesteld, de boete met inachtneming van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (tekst 2003) te worden verminderd tot op € 113. Deze boete acht de rechtbank, ook met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, passend en geboden.
2.13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
2.14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere kostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003;
- vermindert de verzuimboete tot op € 113;
- stelt op de voet van artikel 3.151, eerste lid, van de Wet IB 2001, het verlies uit werk en woning voor 2003 vast op € 86.361;
- stelt op de voet van artikel 3.151, tweede lid, van de Wet IB 2001, het ondernemingsverlies verlies voor 2003 vast op € 77.636;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder de kosten van het bezwaar en het beroep ten bedrage van € 483 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. R.C.H.M. Lips en mr. J.W. van der Voort, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J. Kwestro.
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a.de naam en het adres van de indiener;
b.een dagtekening;
c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d.de gronden van het hoger beroep.
Afschrift verzonden op: