Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-10-2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:22569 BZ9668, AWB 11/3795

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-10-2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:22569 BZ9668, AWB 11/3795

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 oktober 2011
Datum publicatie
7 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BZ9668
Zaaknummer
AWB 11/3795

Inhoudsindicatie

Artikel 52 AWR. Administratieplicht. Vergrijpboete.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/3795

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 4 oktober 2011 van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 maart 2011 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.261, alsmede tegen de bij die aanslag bij beschikking opgelegde vergrijpboete van € 5.575.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011.

Eiser is daar in persoon verschenen met zijn gemachtigde [A] en bijgestaan door [B]. Namens verweerder zijn [C] en [D] verschenen.

Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiser met de procedurenummers AWB 11/3797 en AWB 11/4480, die betrekking hebben de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009, alsmede de bij die aanslagen opgelegde vergrijpboeten. Al wat in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.993, vermindert de boete overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Overwegingen

1. Met dagtekening 28 augustus 2009 is aan eiser een aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.859.

2. In 2009 is tegen eiser een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. In het kader van dat onderzoek, dat verder niet in verband staat met de onderhavige navorderingsaanslag, is eiser op 29 september 2009 door de politie verhoord. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een deel van het proces-verbaal dat van dit verhoor is opgemaakt. Dit proces verbaal bevat een verklaring van eiser die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

“U vraagt mij naar mijn woon- en werksituatie.

(…).

Ik ben zelfstandig ondernemer. Ik ben sinds 2006 eigenaar van een incassobureau, dat vanuit [E] werkzaam is. Ik heb geen uitkering. Behalve een persoonlijke lening heb ik geen financiële verplichtingen. Ik kan goed rondkomen van mijn bedrijf. Ik doe tevens aan artiestenbegeleiding. (…).”

3. In het kader van het in 2 vermelde strafrechtelijk onderzoek zijn rekeningafschriften van twee bankrekeningen van eiser in beslag genomen. Van de officier van justitie kreeg verweerder toestemming deze bankrekeningen te onderzoeken. Per brief van 24 maart 2010 heeft verweerder eiser meegedeeld wat zijn bevindingen waren en welke gevolgen hij daaraan zou geven. Deze brief, die in kopie tot de gedingstukken behoort, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Uit deze bankgegevens blijkt dat er met grote regelmaat bedragen op uw rekening gestort worden. Hieruit kunnen wij niet anders concluderen dat er door u bedragen voor werkzaamheden ontvangen zijn. Er wordt door ons aangenomen dat deze gelden aangemerkt moeten worden als winst uit onderneming. U heeft aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting ingediend. Nagenoeg alle aangiften zijn ingediend met nulbedragen. Uit de bankafschriften blijkt nu echter dat er wel sprake is van ontvangsten. Daarom [ga ik] over tot het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2007 en 2008. Ook zullen er naheffingsaanslagen voor de omzetbelasting 2007 tot en met 2009 opgelegd moeten worden voor de verrichte diensten.

Hieronder volgt een overzicht van de door mij vastgestelde bedragen:

Tabel vastgestelde bedragen

(…)

Vergrijpboete inkomstenbelasting

Over de correcties hierboven genoemd ben ik voornemens naast de navorderingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op te leggen. De voorgenomen vergrijpboete bedraagt 50%.

De grondslag van de boete is het bedrag van de navorderingsaanslag, dan wel indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met de verliezen; een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.

De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te leggen betreffen: door u zijn aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting ingediend met nagenoeg nihilbedragen. Hieruit zou opgemaakt moeten worden dat u geen inkomen heeft genoten dan wel dat u geen omzet binnen uw onderneming heeft gedraaid. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er, gezien de stortingen dan wel betalingen, wel degelijk sprake is van inkomsten dan wel omzet. Ik ben van mening dat er sprake is van opzet.”

4. Met dagtekening 11 september 2010 heeft verweerder aan eiser de onderhavige navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

5. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of de navorderingsaanslag en de vergrijpboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Eiser stelt dat dit niet het geval is omdat hij in 2007 weliswaar heeft gewerkt als zelfstandige, maar daarmee geen winst heeft behaald. De bankstortingen die door verweerder zijn aangemerkt als inkomsten zijn betalingen voor rente en aflossing op leningen die eiser eerder aan diverse personen heeft verstrekt.

6. Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser vanaf 2006 een eigen incassobureau heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee een natuurlijk persoon die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent en is hij als zodanig een administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid, onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Ingevolge het eerste lid van dit artikel is een administratieplichtige gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of zelfstandig beroep naar de eisen van dat bedrijf of beroep een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.

7. Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser van het incassobureau geen administratie heeft gevoerd. In de bezwaarfase en in dit geding zijn, behalve de in 3 vermeld kopieën van de bankrekeningafschriften, geen stukken overgelegd die zijn aan te merken als gegevensdragers als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Awr. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij administratieve gegevens had opgenomen in een computerbestand, maar dat de desbetreffende computer in het strafproces in beslag is genomen en vernietigd. Eiser verklaarde verder dat hij voor de computer weliswaar een vergoeding heeft ontvangen, maar dat die bij lange na niet de waarde van de computer vertegenwoordigde. In het belang van een goede procesorde had eiser deze stelling, naar het oordeel van de rechtbank, op een eerder moment in het geding kunnen en moeten aanvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het gestelde ook niet aannemelijk gemaakt. Zowel de inbeslagneming en vernietiging van de computer als de vergoeding die daarvoor zou zijn ontvangen heeft eiser met geen enkel stuk gestaafd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het mogelijk tenietgaan van administratieve bescheiden of andere gegevensdragers voor risico van eiser komt en verweerder niet kan worden tegengeworpen. Verder merkt de rechtbank nog op dat, als wordt uitgegaan van de juistheid van eisers verklaring, deze eiser niet kan baten omdat, verweerder heeft daar terecht ook op gewezen, eiser ook geen bescheiden met primaire vastleggingen heeft overgelegd. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn administratieplicht niet is nagekomen. Ingevolge artikel 27e, onder b, van de Awr moet het beroep daarom worden afgewezen tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is. Wel dient de hoogte van de navorderingsaanslag, omdat verweerder die ambtshalve heeft vastgesteld, te zijn gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen waarnaar de navorderingsaanslag is berekend.

8. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 2007 geen winst heeft gemaakt en dat de bankstortingen geen omzet zijn, maar betalingen van rente en aflossing door personen aan wie eiser geld had geleend. Tot de gedingstukken behoren kopieën van verklaringen van vier personen die verklaren dat zij in 2000 en 2003 in totaal € 280.000 van eiser hebben geleend. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser alleen met een daarvoor toereikende administratie aannemelijk kunnen maken dat hij met zijn incassobureau geen winst maakte. Met genoemde verklaringen en wat eiser daarover verder heeft aangevoerd heeft eiser niet bewezen dat de gestorte bedragen mogelijk geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van geldnemers van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verklaringen niet zijn gedateerd en ondertekend, dat uit de rekeningafschriften niet valt op te maken van wie de gestorte bedragen afkomstig zijn, er geen leningsovereenkomsten en aflossingschema’s zijn overgelegd en eiser tijdens de bezwaarfase op vragen van verweerder niet kon aangeven hoeveel hij van welke personen nog te vorderen had. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat hij de juistheid daarvan heeft doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee ook niet gebleken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.

9. Aangaande de vraag of de navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting overweegt de rechtbank dat verweerder bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning geheel is uitgegaan van wat op de in 3 vermelde bankafschriften van eiser is vermeld. Bij gebrek aan andere bruikbare informatie bieden de bankafschriften, naar het oordeel van de rechtbank, een goed uitgangspunt voor een redelijke schatting van de winst. Zoals in 8 is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het bij de bankstortingen gaat om rente en aflossingen van uitgeleende gelden. Verweerder heeft de stortingen als omzet aangemerkt en heeft ter zitting nog verklaard dat daarbij kan worden aangenomen dat het gaat om omzet waarop de daarop drukkende kosten in mindering zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee alleszins redelijke uitgangspunten gehanteerd en is de navorderingsaanslag in zoverre op een redelijke schatting gebaseerd. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding is de winst op een lager bedrag vast te stellen. Aan eiser is voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslag is voorwerp van het geschil in de zaak AWB 11/4480. In de loop van dat geding is de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot € 27.788, waarvan € 6.268, oftewel 19/119 x € 39.261 (zie onder 3), betrekking heeft op het jaar 2007. De winst waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd is dus kennelijk de winst inclusief omzetbelasting en dient daarom met het bedrag van omzetbelasting te worden verminderd. De navorderingsaanslag dient dus te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.993 (€ 39.261 -/- € 6.268).

10. Aangaande de vergrijpboete overweegt de rechtbank dat verweerder moet bewijzen dat het aan opzet van eiser is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat uit de bankafschriften blijkt dat eiser omzet heeft verzwegen en het verzwegen bedrag ten opzichte van het inkomen van € 1.859 dat eiser heeft aangegeven zowel absoluut als relatief zo hoog is, dat eiser zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij een onjuiste aangifte deed. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarmee in zijn bewijs geslaagd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser bij zijn aangifte kennelijk in het geheel geen melding maakte van het bestaan van zijn onderneming en evenmin van vermogen in de vorm van leningen die hij aan derden zou hebben verstrekt. Daardoor moet het eiser toch duidelijk zijn geweest dat de aangifte op zijn minst zeer onvolledig was en heeft hij, door toch op deze manier aangifte te doen, willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat een te lage aanslag zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook aan voorwaardelijke opzet van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven en heeft verweerder hem daarom, op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr en paragraaf 25, derde lid, van het BBBB 1998, terecht een boete van vijftig procent opgelegd. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit. Ook in het feit dat de navorderingsaanslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de boete, omdat het, gelet op wat is overwogen in 9, niet aannemelijk is dat navorderingsaanslag zonder omkering van de bewijslast op een substantieel lager bedrag zou zijn vastgesteld. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd conform de in 9 getrokken conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd.

11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

12. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak AWB 11/4480 is veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.