Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-01-2012, BV1159, AWB 10/3262

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-01-2012, BV1159, AWB 10/3262

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 januari 2012
Datum publicatie
6 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV1159
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/3262

Inhoudsindicatie

Verhuur- en schenkingsconstructie kunstwerken aan museum leidt tot jaarlijkse giftenaftrek. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke herkwalificatie van het samenstel van rechtshandelingen is geen plaats.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/3262

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 januari 2012 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.856 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.545. Tevens is bij beschikking € 4.686 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2010 de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.406 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.879. De in rekening gebrachte heffingsrente is daarbij verminderd tot een bedrag van € 4.381.

Eiser heeft daartegen bij brief van 7 mei 2010, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2010, ingekomen bij de rechtbank op 7 juni 2010.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting bij brief van 12 augustus 2011 nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [B] en [C]. Namens verweerder is verschenen [D].

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1. Eiser is verzamelaar van kunst en heeft in 2003 en 2004 een aantal kunstwerken uit zijn collectie voor een periode van vijf jaar ter beschikking gesteld aan het [museum] te [E]. Daartoe zijn na te noemen overeenkomsten aangegaan tussen eiser en de directeur van de Dienst Musea voor Moderne Kunst van de gemeente [E] (hierna: de Dienst).

2. Op 18 juni 2003 is een overeenkomst tot verkoop, verhuur, geldlening en levering van kunstwerken gesloten (hierna: overeenkomst van verhuur en geldlening), waarvan een notariële akte is opgemaakt. Een kopie van deze akte behoort tot de gedingstukken. In de akte is onder meer opgenomen:

"VERKOOP

1. [Eiser] verkoopt bij deze de onder de VERKLARINGEN VOORAF onder 1.a. omschreven kunstwerken aan [de Dienst], die deze kunstwerken van [eiser] koopt.

2. De koopprijs bedraagt twintig duizend Euro (€ 20.000,--).

Met betrekking tot de verbintenis tot betaling van de koopprijs komen [eiser]en [de Dienst] overeen dat deze door afstand teniet gaat, onder de verplichting voor [de Dienst] om een bedrag ter grootte van de koopprijs bij wijze van schuldbekentenis aan de [eiser] schuldig te erkennen.

(...).

VERHUUR

1. [Eiser] verhuurt aan [de Dienst], die van [de Dienst] (kennelijk is bedoeld: [eiser]) huurt: de onder de VERKLARINGEN VOORAF onder 1.b. omschreven kunstwerken

2. De huur gaat in op een juli aanstaande, is gesloten voor een periode van vijf (5) jaar en eindigt derhalve op een juli tweeduizend acht.

3. De huurprijs bedraagt zestien duizend Euro (€ 16.000,--) per jaar of voor de gehele huurperiode tachtig duizend Euro (€ 80.000,--).

Met betrekking tot de verbintenis tot betaling van de huurprijs komen [eiser] en [de Dienst] overeen dat deze door afstand teniet gaat, onder de verplichting voor [de Dienst] om een bedrag ter grootte van de totale huurprijs bij wijze van schuldbekentenis aan [eiser] schuldig te erkennen.

Ter uitvoering van deze overeenkomst:

a. doet [eiser] hierbij afstand van zijn vordering tot betaling van de huurprijs, welke afstand [de Dienst] aanvaardt; en

b. erkent [de Dienst] bij wijze van geldlening schuldig aan [eiser], die deze schuldigerkenning aanvaardt, een bedrag van tachtig duizend Euro (€ 80.000,--).

[Eiser] en [de Dienst] stellen vast dat de verbintenis tot betaling van de huurprijs teniet is gegaan.

[Eiser] verleent [de Dienst] kwitantie voor de voldoening van de koopprijs.

4. [De Dienst] verklaart het gehuurde in goede staat te hebben ontvangen, het in die staat te houden en aldus na afloop van de huur aan [eiser] te zullen teruggeven.

5. (...)

6. (...)

7. (...)

GELDLENING

Partijen komen overeen beide voormelde leningen te combineren.

Voor de overeenkomst van geldlening gelden de volgende bepalingen:

1. Over de hoofdsom (ten bedrage van eenhonderd duizend Euro (€ 100.000,--) of het niet terugbetaalde gedeelte daarvan is geen rente verschuldigd.

2. De hoofdsom zal in vijf jaarlijkse termijnen van twintig duizend Euro (€ 20.000,--) door [de Dienst] aan [eiser] worden terugbetaald.

De eerste termijn zal worden voldaan uiterlijk op een en dertig december tweeduizend drie, de laatste uiterlijk op een en dertig december tweeduizend zeven.

3. De schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening.

(...)"

3. Daarnaast is op 18 juni 2003 een notariële akte van schenking opgesteld, waarin is neergelegd dat eiser een periodieke uitkering van € 20.000 per jaar aan de Dienst schenkt voor een periode van vijf jaar, voor het eerst in 2003. Een kopie van deze akte behoort tot de gedingstukken. In de akte is onder meer opgenomen:

"[Eiser] verklaarde hierbij te schenken aan de [Dienst]:

een periodieke uitkering, voor een periode van vijf (5) jaar, groot twintig duizend Euro (€ 20.000) per jaar, jaarlijks te voldoen voor het einde van het jaar, voor de eerste maal in het jaar 2003 en voor de laatste maal in het jaar 2007, welke periodieke uitkering niet kan worden afgekocht, vervreemd of tot voorwerp van zekerheid kan dienen.

De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat betreffende deze schenking voorts is overeengekomen als volgt:

1. De jaarlijkse uitkering zal terstond eindigen bij overlijden van [eiser], gedurende het hierboven vermelde tijdvak.

2. (...)

3. De schenker heeft de bevoegdheid tot verrekening.

4. (...)

(...)"

4. Op 29 december 2004 is een overeenkomst tot verkoop, verhuur, geldlening en levering van kunstwerken (hierna: overeenkomst van verhuur en geldlening) gesloten, waarvan een notariële akte is opgemaakt en waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. In de akte is onder meer opgenomen:

"VERKOOP

1. [Eiser] verkoopt bij deze de onder de VERKLARINGEN VOORAF onder 2 bedoelde kunstwerken aan [de Dienst], die deze kunstwerken van [eiser] koopt.

2. De koopprijs bedraagt vijf en zestig duizend Euro (€ 65.000,--).

Met betrekking tot de verbintenis tot betaling van de koopprijs komen [eiser] en [de Dienst] overeen dat deze door afstand teniet gaat, onder de verplichting voor [de Dienst] om een bedrag ter grootte van de koopprijs bij wijze van schuldbekentenis aan [eiser] schuldig te erkennen.

(...).

VERHUUR

1. [Eiser] verhuurt aan [de Dienst], die van [de Dienst] (kennelijk is bedoeld: [eiser]) huurt: de onder de VERKLARINGEN VOORAF onder 3. bedoelde kunstwerken

2. De huur is ingegaan op een december jongstleden, is gesloten voor een periode van vijf (5) jaar en eindigt derhalve op een december tweeduizend acht.

3. De huurprijs bedraagt een en veertig duizend zeshonderd Euro (€ 41.600,--) per jaar of voor de gehele huurperiode tweehonderd acht duizend Euro (€ 208.000,--).

Met betrekking tot de verbintenis tot betaling van de huurprijs komen [eiser] en [de Dienst] overeen dat deze door afstand teniet gaat, onder de verplichting voor [de Dienst] om een bedrag ter grootte van de totale huurprijs aan [eiser] schuldig te erkennen.

Ter uitvoering van deze overeenkomst:

a. doet [eiser] hierbij afstand van zijn vordering tot betaling van de huurprijs, welke afstand de [de Dienst] aanvaardt; en

b. erkent [de Dienst] bij wijze van geldlening schuldig aan [eiser], die deze schuldigerkenning aanvaardt, een bedrag van tweehonderd acht duizend Euro (€ 208.000,--).

[Eiser] en [de Dienst] stellen vast dat de verbintenis tot betaling van de huurprijs teniet is gegaan.

[Eiser] verleent [de Dienst] kwitantie voor de voldoening van de koopprijs.

4. [De Dienst] verklaart het gehuurde in goede staat te hebben ontvangen, het in die staat te houden en aldus na afloop van de huur aan [eiser] te zullen teruggeven.

5. (...)

6. (...)

7. (...)

GELDLENING

Partijen komen overeen beide voormelde leningen te combineren.

Voor de overeenkomst van geldlening gelden de volgende bepalingen:

1. Over de hoofdsom (ten bedrage van tweehonderd drie en zeventig duizend Euro (€ 273.000,--) of het niet terugbetaalde gedeelte daarvan is geen rente verschuldigd.

2. De hoofdsom zal in vijf jaarlijkse termijnen van vier en vijftig duizend zeshonderd Euro (€ 54.600,--) door [de Dienst] aan [eiser] worden terugbetaald.

De eerste termijn zal worden voldaan uiterlijk op een en dertig december tweeduizend vier, de laatste uiterlijk op een en dertig december tweeduizend acht.

3. De schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening.

(...)"

5. Daarnaast is op 29 december 2004 een notariële akte van schenking opgesteld, waarin is neergelegd dat eiser een periodieke uitkering van € 54.600 per jaar aan de Dienst schenkt voor een periode van vijf jaar, voor het eerst in 2004. Een kopie van deze akte behoort tot de gedingstukken. In de akte is onder meer opgenomen:

"[Eiser] verklaarde hierbij te schenken aan de [Dienst]:

een periodieke uitkering, voor een periode van vijf (5) jaar, groot vier en vijftig duizend zeshonderd Euro (€ 54.600) per jaar, jaarlijks te voldoen voor het einde van het jaar, voor de eerste maal in het jaar 2004 en voor de laatste maal in het jaar 2008, welke periodieke uitkering niet kan worden afgekocht, vervreemd of tot voorwerp van zekerheid kan dienen.

De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat betreffende deze schenking voorts is overeengekomen als volgt:

1. De jaarlijkse uitkering zal terstond eindigen bij overlijden van [eiser], gedurende het hierboven vermelde tijdvak.

2. (...)

3. De schenker heeft de bevoegdheid tot verrekening.

4. (...)

(...)"

6. De verkochte en verhuurde kunstwerken zijn door eiser in handen gesteld van het [museum], dat kwalificeert als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Eind 2007 bevonden de kunstwerken zich in depot wegens renovatie van het museum.

7. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft eiser een bedrag van € 75.450 aan aftrekbare giften opgenomen. Verweerder heeft daarvan een bedrag van € 57.600 ter grootte van de overeengekomen jaarlijkse huurtermijnen van € 16.000 en € 41.600, niet als periodieke giften in aftrek toegelaten. Verweerder heeft wel de periodieke giften in aftrek toegestaan ter grootte van de jaarlijkse aflossingsverplichting op de overeengekomen koopsommen van € 4.000 en € 13.000.

Geschil

8. In geschil is of verweerder terecht een bedrag van € 57.600 ter zake van periodieke giften niet in aftrek heeft toegelaten.

9. Eiser neemt het standpunt in dat hij gelet op de tussen hem en de Dienst gesloten overeenkomsten en de schenkingsakten recht heeft op aftrek van het bedrag van € 57.600 als persoonsgebonden aftrekpost. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning overeenkomstig de ingediende aangifte van € 31.806 (€ 89.406 - € 57.600) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de uitspraak op bezwaar van € 13.879.

10. Verweerder neemt primair het standpunt in dat het samenstel van rechtshandelingen, bestaande uit verhuur van kunstwerken, schuldigerkenning en periodieke kwijtschelding van huursommen, moet worden gekwalificeerd als bruikleen. Van een gift is bij bruikleen geen sprake en er bestaat derhalve geen recht op aftrek van het bedrag van € 57.600. Subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat geen recht bestaat op giftenaftrek omdat het samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot de verhuur van kunstwerken niet leidt tot een daadwerkelijke vermogensverschuiving ten laste van het vermogen van eiser ten gunste van het vermogen van het [museum]. Er komen geen daadwerkelijke geldstromen op gang en eiser heeft de beschikkingsmacht over de geschonken waarden niet daadwerkelijk verloren. Meer subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat de verhuurde kunstwerken kwalificeren als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk als belegging dienen als bedoeld in artikel 5.8 van de Wet IB 2001. De waarde van de verhuurde kunstwerken bedraagt € 720.000. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op € 42.345. In dat verband doet verweerder een beroep op interne compensatie voor een bedrag van € 28.800 (€ 42.345 - € 13.545).

Verweerder concludeert primair en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep en meer subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.806 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 42.345.

11. Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

12. Voor de beoordeling van het geschil, stelt de rechtbank het volgende voorop. Vaststaat dat de verhuurde kunstwerken door eiser in handen zijn gesteld van het [museum] en niet in geschil is, naar verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, dat de overeengekomen huurprijzen zakelijk zijn. Voorts volgt uit de hiervoor onder 2 en 4 opgenomen overeenkomsten van verhuur en geldlening dat eiser en de Dienst bij wege van schuldvernieuwing de verplichting van de Dienst tot voldoening van de jaarlijkse huursommen hebben omgezet in een geldlening ter grootte van de overeengekomen huursommen. Uit de schenkingsakten onder 3 en 5 volgt dat eiser zich heeft verplicht voor een periode van vijf jaar jaarlijks uitkeringen te doen aan de Dienst ter grootte van de door de Dienst aan eiser te betalen aflossingstermijnen op de geldleningen. Daartoe kunnen ieder jaar de door eiser verschuldigde termijnen van de periodieke uitkeringen worden verrekend met de door de Dienst aan eiser verschuldigde aflossingstermijnen op de geldleningen.

13. De jaarlijkse schenkingen bij wijze van verrekening door eiser van de vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen na 5 jaar of bij eerder overlijden van eiser, voldoen als zodanig aan de criteria voor aftrekbare giften, als neergelegd in de artikelen van Afdeling 6.9 van de Wet IB 2001, zodat in beginsel jaarlijks recht op aftrek van de in de akten van schenking genoemde bedragen bestaat. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of hetgeen is overeengekomen in de overeenkomst tot verhuur en geldlening en de overeenkomst tot schenking in samenhang bezien tot een fiscale herkwalificatie dient te leiden in die zin dat het samenstel van al deze rechtshandelingen als "bruikleen" dient te worden gekwalificeerd, en zo ja, of deze kwalificatie aan het in aanmerking nemen van de met de verhuur verband houdende schenkingen als aftrekbare giften in de weg staat. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

14. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet (HR 15 december 1999, 33 830, LJN AA3862).

15. De rechtbank is van oordeel dat de fiscale gevolgen van hetgeen eiser en de Dienst zijn overeengekomen in de overeenkomsten tot verhuur en van geldlening en de akten van schenking in samenhang bezien niet onaanvaardbaar zijn in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank overweegt daartoe dat deze overeenkomsten en de schenkingsakten, economisch bezien tot hetzelfde resultaat leiden als de kwijtschelding van verschuldigde huurtermijnen, met dien verstande dat eisers verschuldigdheid van de periodieke uitkeringen voortijdig kan eindigen, namelijk op het moment dat hij komt te overlijden, terwijl de aflossingsverplichting van het museum op de schuld aan eiser dan niet eindigt. De omstandigheid dat - zoals verweerder heeft laten berekenen - de sterftekans van eiser ter zake van de in 2004 afgesloten overeenkomsten 1,36% bedraagt, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat aan het overlijdensrisico van eiser geen betekenis dient te worden toegekend. Zo er dus al sprake is van een situatie die overeenkomt met die van kwijtschelding van huurtermijnen, zou dit naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de fiscale kwalificatie "bruikleen", bedoeld in artikel 7A:1777 BW. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat doel en strekking van artikel 6.38 van de Wet IB 2001 zich niet verzetten tegen de aftrek van een gift welke door een belastingplichtige wordt gedaan door het wegschenken van toekomstige inkomsten. Ook de omstandigheid dat schenkingen in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen op ruimere schaal aftrekbaar zijn dan andere giften, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een fiscaal onaanvaardbaar gevolg, nu deze ruimere aftrekmogelijkheid juist doelbewust door de wetgever in het leven is geroepen. Dit brengt mee dat voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke (her)kwalificatie van het samenstel van de rechtshandelingen geen plaats is. Op grond van het vorenoverwogene verwerpt de rechtbank het primaire betoog van verweerder.

16. Verweerder heeft subsidiair betoogd dat geen sprake is van een gift omdat geen daadwerkelijke vermogensverschuiving plaatsvindt ten laste van het vermogen van eiser ten gunste van het vermogen van het [museum] en eiser de beschikkingsmacht over de geschonken waarden niet daadwerkelijk heeft verloren. Dit betoog treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, aangezien eiser door verrekening van de door hem verschuldigde jaarlijkse schenkingen met de hem toekomende jaarlijkse aflossingen van de geldleningen verarmt en het museum door het niet te hoeven voldoen van de overeengekomen aflossingen op de geldleningen verrijkt. De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, eiser de feitelijke beschikkingsmacht over de verhuurde kunstwerken heeft verloren voor de duur van de huurperiode; dat hij als eigenaar belang houdt bij eventuele waardeveranderingen en een bepaalde mate van zeggenschap behoudt, doet daar niet aan af. De feitelijke aanwending van de gehuurde kunstwerken door het museum, doet voor de vraag of recht bestaat op giftenaftrek niet ter zake. Ook het subsidiaire betoog van verweerder faalt derhalve.

17. Gelet op het voorgaande heeft eiser recht op het in aanmerking nemen van een aanvullend bedrag aan aftrekbare giften van € 57.600. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden vastgesteld op € 89.406 -/- € 57.600 = € 31.806.

18. Gegeven het oordeel onder 17 is vervolgens het meer subsidiaire standpunt van verweerder aan de orde inhoudende dat de verhuurde kunstwerken kwalificeren als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk als belegging dienen als bedoeld in artikel 5.8 van de Wet IB 2001, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen hoger dient te worden vastgesteld. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

19. Artikel 5.8 Wet IB 2001 luidt:

"1. Tot de bezittingen behoren niet voorwerpen van kunst en wetenschap, tenzij deze hoofdzakelijk als belegging dienen.

2. Als voorwerpen van kunst en wetenschap worden mede aangemerkt voorwerpen van kunst en wetenschap die ter beschikking zijn gesteld aan derden voor culturele en wetenschappelijke doeleinden.

3. Voorwerpen van kunst en wetenschap die deel uitmaken van een verzameling worden niet door dit enkele feit aangemerkt als belegging."

20. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder aannemelijk te maken dat de verhuurde kunstwerken hoofdzakelijk als belegging dienen. De rechtbank acht verweerder hierin niet geslaagd, aangezien verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiser, slechts heeft gesteld dat eiser met de verhuur van de kunstwerken hoofdzakelijk het behalen van rendement beoogt. Verweerders ter zitting gevoerde betoog dat eiser zelf zijn situatie vergelijkt met die van bloot eigenaar van de verhuurde kunstwerken zodat de kunstwerken tot de rendementsgrondslag behoren, treft geen doel nu feitelijk vaststaat dat eiser de volle eigendom heeft van de kunstwerken. Ook op dit punt is het gelijk derhalve aan eiser.

21. Gelet op hetgeen hiervoor onder 12 tot en met 17 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige stellingen van eiser behoeven daarom geen behandeling meer.

Proceskosten

22. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.806 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.879;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. R.C.H.M. Lips, rechters, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Namens haar wordt deze uitspraak daarom ondertekend door één van de andere rechters, mr. I. Obbink-Reijngoud.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.