Rechtbank 's-Gravenhage, 15-02-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:2886 BV8141, AWB 10/6416
Rechtbank 's-Gravenhage, 15-02-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:2886 BV8141, AWB 10/6416
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 februari 2012
- Datum publicatie
- 7 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8141
- Zaaknummer
- AWB 10/6416
Inhoudsindicatie
Invorderingswet. Bestuurdersaansprakelijkheid.
Eiser was vanaf 8 september 2000 bestuurder van de BV. In 2003 heeft de SIOD een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd waarbij onder meer eiser, de BV en een medewerker verdachten waren. Het strafrechtelijk onderzoek leidde er toe dat aan de BV een naheffingsaanslag loonbelasting ter grootte van € 858.503 werd opgelegd. De BV is in 2005 ontbonden. Eiser is door verweerder aansprakelijk gesteld voor het onbetaald gebleven deel van de naheffingsaanslag ter grootte van € 805.929 en voor € 168.551 invorderingsrente. In geschil is of dit terecht is.
De rechtbank oordeelt dat artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet niet leidt tot een inperking, maar juist tot een verruiming van de omstandigheden waaronder een geldige melding van betalingsonmacht kan worden gedaan en dat deze bepaling niet met artikel 36 van de Invorderingswet of enige andere rechtsregel in strijd is. Daarom kon in dit geval geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht worden gedaan omdat de naheffingsaanslag het gevolg is van opzet of grove schuld bij de BV. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitkomsten van het onderzoek van de SIOD. Aan de vraag of sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, komt de rechtbank niet toe.
De door eiser aangevoerde gronden tegen de hoogte van de naheffingsaanslag en het bedrag waarvoor hij uiteindelijk aansprakelijk is gesteld wijst de rechtbank op feitelijke gronden af. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/6416
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Bij beschikking van 29 mei 2009 heeft verweerder eiser aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven loonbelasting en premie volksverzekeringen, die is verschuldigd door [A] B.V. te [Z] (hierna: de BV).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2010 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 13 september 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Van de zijde van eiser is niemand verschenen. Bij fax, ontvangen op 25 november 2011 heeft de gemachtigde van eiser bericht dat hij hem niet bij de behandeling zal vertegenwoordigen. Daarop heeft de griffier telefonisch contact met hem opgenomen. Gemachtigde deelde mee dat hij zich had teruggetrokken omdat hij niet meer met eiser in contact kon komen. Bij brief van dezelfde dag heeft de griffier een kopie van het faxbericht aan eiser gestuurd met de mededeling dat hij ervan uitging dat eiser de procedure zelf voortzet en met vraag zo spoedig mogelijk te laten weten of hij bij de zitting van 29 november aanwezig zal zijn. De brief is gestuurd naar eisers adres, [a-straat 1 te Z]. Uit informatie van de gemeente [Z] blijkt dat eiser op dat adres staat ingeschreven. Op de brief is geen reactie gekomen, ook niet na de zitting. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiser het niet nodig vond om in zijn zaak, al dan niet samen met een gemachtigde, nadere gronden aan te voeren of zijn zaak ter zitting te bepleiten. Namens verweerder is verschenen [B], bijgestaan door [C].
Overwegingen
Feiten
1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2. Eiser was vanaf 8 september 2000 bestuurder van de BV. De BV was vanaf 20 december 2001 gevestigd op het adres [b-straat 1] te [Z]. De bedrijfsactiviteiten van de BV bestonden uit het voor derden uitbenen van vlees.
3. In 2003 heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: SIOD) een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. Verdachten in dit onderzoek waren eiser, de BV, en [D]. Van het onderzoek is een proces-verbaal (hierna: het SIOD-PV) opgemaakt dat is gedagtekend 19 september 2003 en dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
4. Het strafrechtelijk onderzoek heeft er toe geleid dat aan de BV met dagtekening 26 oktober 2004 voor de jaren 2001 en 2002 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) ter grootte van € 858.503 is opgelegd. Bij beschikking is voorts € 50.802 aan heffingsrente in rekening gebracht.
4. Door de Kamer van Koophandel is de in de BV uitgeoefende onderneming op 23 september 2003 opgeheven en is de BV per 11 oktober 2005 ontbonden. De naheffingsaanslag is onbetaald gebleven. Bij de onderhavige beschikking heeft verweerder eiser op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) voor het onbetaald gebleven deel van de naheffingsaanslag aansprakelijk gesteld. Tevens heeft verweerder eiser op grond van artikel 32, tweede lid, van de Invorderingswet aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente. Na verrekening van het saldo op een G-rekening is eiser aansprakelijk gesteld voor in totaal € 974.480 (€ 805.929 belasting en € 168.551 invorderingsrente).
Geschil
5. In geschil is of eiser terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
6. Eiser stelt zich op primair het standpunt dat hij ten onrechte aansprakelijk is gesteld en subsidiair dat het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld te hoog is. Ter motivering van zijn primaire standpunt heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- Er is ter zake van de naheffingsaanslag tijdig een melding van betalingsonmacht gedaan. Verweerder was althans op de hoogte van de betalingsproblemen bij de BV nu het SIOD rapport is opgemaakt ruim voordat de naheffingsaanslag is opgelegd;
- Artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) waar verweerder een beroep op doet, is onverbindend, omdat artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet niet de mogelijkheid biedt een geldige melding van betalingsonmacht uit te sluiten;
- Verweerder heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag of een deel daarvan het gevolg is van opzet of grove schuld;
- Dat valse identiteitsbewijzen en sofinummerverklaringen zijn gebruikt om loonbetalingen voor niet verantwoorde arbeid af te dekken kan niet uit het SIOD-PV worden afgeleid;
- Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur omdat uit het SIOD-PV niet volgt dat de BV instigator is geweest van de valse identiteitsbewijzen en sofinummerverklaringen;
- Eiser mocht ervan uitgaan dat de identiteitsbewijzen echt waren, aangezien ook de Belastingdienst bij het verstrekken van sofinummers de valsheid kennelijk niet kon vaststellen;
- Dat in het geheel geen loonadministratie zou zijn bijgehouden blijkt niet uit het dossier.
Ter motivering van zijn subsidiaire standpunt heeft eiser het volgende aangevoerd:
- Het anoniementarief is ten onrechte toegepast op alle loonbetalingen;
- Verweerder heeft het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld ten onrechte verhoogd met het bedrag van de naheffingsaanslag voor het vierde kwartaal 2002, ter grootte van € 38.000;
- Uit de beschikking blijkt niet dat rekening is gehouden met het saldo op de G-rekening.
7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de beschikking en subsidiair tot wijziging van de beschikking met vermindering van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld en heeft daarvoor - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
- Er is van eiser geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht ontvangen. De informatie uit het SIOD-PV is onvoldoende om te kunnen beoordelen waarom de belastingen onbetaald zijn gebleven;
- Uit het SIOD-PV komt naar voren dat de naheffingsaanslag het gevolg is van het opzettelijk niet nakomen van de administratieve verplichtingen, zodat op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit geen geldige melding kan worden gedaan;
- Het voeren van een gebrekkige administratie moet worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur;
- Voor alle negentien werknemers ten aanzien van wie het anoniementarief is toegepast geldt dat van hen geen geldig identiteitsbewijs is aangetroffen.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Eiser stelt dat artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit op gespannen voet staat met artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet omdat laatstgenoemd artikellid niet voorziet in de mogelijkheid het doen van een geldige melding van betalingsonmacht onder bepaalde omstandigheden geheel uit te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog. In het eerste lid van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit is de termijn die is genoemd in artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet, bepaald op twee weken. Daarmee is al volledig uitvoering gegeven de delegatiebepaling van artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet. Zonder verdere regelgeving zou deze bepaling tot gevolg hebben dat voor een naheffingsaanslag die wordt opgelegd omdat op aangifte te weinig belasting is afgedragen of voldaan, geen geldige melding meer zou kunnen worden gedaan. Immers, de dag waarop die belasting had moeten worden voldaan is niet - zoals eiser kennelijk meent - de vervaldatum van de naheffingsaanslag, maar de dag waarop de belasting op aangifte uiterlijk had moeten zijn voldaan of afgedragen. Met artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt de mogelijkheid geboden binnen twee weken na de vervaldatum van de naheffingsaanslag een melding van betalingsonmacht te doen. Deze bepaling leidt dus niet, zoals eiser kennelijk meent, tot een inperking maar tot een verruiming van de omstandigheden waaronder een geldige melding van betalingsonmacht kan worden gedaan. Dat het doen van een geldige melding wordt uitgesloten als de naheffingsaanslag het gevolg is van opzet of grove schuld, is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet in strijd met de daartoe strekkende bepalingen in de Invorderingswet of met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht.
11. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat ten tijde van het verschuldigd worden van de loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de belasting) de BV geen betalingsonmacht heeft gemeld. De rechtbank dient daarom uitsluitend te beoordelen of ter zake van de naheffingsaanslag rechtsgeldig betalingsonmacht kon worden gemeld en of dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat verweerder, ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, wist dat de BV de naheffingsaanslag niet kon betalen. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat deze wetenschap, gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht omdat de naheffingsaanslag het gevolg is van opzet of grove schuld bij de BV. Verweerder verwijst daarvoor naar de inhoud van het SIOD-PV. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of en in hoeverre het aan opzet of grove schuld van een rechtspersoon is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen, de gedragingen moeten worden beoordeeld van de natuurlijke personen die binnen hun bevoegdheid voor de rechtspersoon werkzaamheden verrichten ter vervulling van de aan hen toebedeelde taken. Daarbij moet tevens worden nagegaan of en in hoeverre opzet of schuld van die natuurlijke personen zijn oorzaak vindt in de interne organisatie van de rechtspersoon en het opzet of de schuld daarom aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Uit het SIOD-PV komt naar voren dat er aan werknemers contant vergoedingen werden uitbetaald die niet op de loonstroken werden vermeld en ook niet als zodanig in het kasboek voorkwamen of op enige wijze in de loonadministratie waren verantwoord en dat werknemers veelvuldig gebruik maakten van valse of vervalste identiteitsbewijzen en sofinummerverklaringen. Volgens één van de door de SIOD gehoorde getuigen was de loonadministratie een chaos en werd niet al het personeel aangemeld voor de sociale verzekeringen en de loonbelasting. In hoofdstuk 4 van het SIOD-PV is onder meer vermeld dat bij een eerder onderzoek, dat betrekking had op de jaren 1999 en 2000, ook valse identiteitsbewijzen waren aangetroffen. In juni 2001 is dit met eiser besproken en daarbij is hij voorgelicht over hoe vervalste documenten zijn te herkennen. Eiser beloofde verbetering. Toch zijn bij het in 2002 en 2003 uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek opnieuw valse identiteitsbewijzen aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het SIOD-PV voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake was van op zijn minst grove schuld van eiser en van zijn medewerker D. Dat de valse identiteitsbewijzen, zoals eiser stelt, mogelijk niet door de BV zijn geïnstigeerd, maakt dit niet anders. Eiser en D wisten dat ze gebruikt werden en deden daar uiteindelijk weinig of niets tegen. Dat eiser en D buiten hun bevoegdheden traden, is gesteld noch gebleken en uit het SIOD-PV komt, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende duidelijk naar voren dat de onregelmatigheden (mede) zijn terug te voeren op de organisatie van de BV. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser directeur was van de BV en heeft verklaard dat de organisatie hem boven het hoofd was gegroeid waardoor hij geheel afhankelijk was geworden van zijn medewerkers, onder wie D. Regelmatig kreeg eiser stukken ter ondertekening aangeboden waarvan hij, volgens zijn eigen verklaring, de inhoud en het doel niet begreep. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag het gevolg is van opzet of grove schuld van de BV, zodat op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht kon worden gedaan (vgl. HR 23 december 2001, nr. 10/01211, LJN BR7038). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is zodat de rechtbank niet toe komt aan een oordeel over de vraag of sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
12. Verweerder heeft eiser tevens aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente omdat het ontstaan daarvan is te wijten aan eiser nu deze als bestuurder van de BV heeft verzuimd voor betaling van de naheffingsaanslag zorg te dragen. Eiser heeft hiertegen geen gronden aangevoerd. Ook anderszins kan niet worden geoordeeld dat verweerder eiser ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de invorderingsrente. De rechtbank hecht hierbij mede betekenis aan het feit dat uit de stukken van het geding blijkt dat eiser tot de datum van ontbinding van de BV bij de Kamer van Koophandel geregistreerd stond als bestuurder van de BV en dat gesteld noch gebleken is dat die informatie onjuist is.
13. Eiser heeft aangevoerd dat het zogenoemde anoniementarief ten onrechte, althans onjuist is toegepast en dat de naheffingsaanslag daarom op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ter motivering van dit standpunt heeft eiser slechts gewezen op jurisprudentie waarbij onder meer is beslist dat niet iedere niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt tot toepassing van het anoniementarief. Eiser heeft echter niet met feitelijke gegevens onderbouwd waarom in het voorliggende geval het anoniementarief achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft aangevoerd dat voor het jaar 2001 het anoniementarief voor negentien werknemers is toegepast omdat van die werknemers geen of een vals identiteitsbewijs is aangetroffen. Voor het jaar 2002 verwijst verweerder naar het SIOD-PV, in het bijzonder de daarin opgenomen verklaringen van D, onder [verklaring D], en van [E], onder [verklaring E]. Verder heeft verweerder verklaard dat het in 2002 voornamelijk om dezelfde werknemers ging als in 2001 en dat van de uren die op de werkbriefjes zijn verantwoord niet kan worden vastgesteld welke werknemers de desbetreffende arbeid hebben verricht. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden aangenomen dat het anoniementarief terecht en op de juiste wijze is toegepast. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen.
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld, omdat uit de beschikking niet blijkt dat en op welke wijze het saldo op de G-rekening is uitgewonnen en omdat het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld ten onrechte is verhoogd met het bedrag van de eerder aan de BV opgelegde naheffingsaanslag voor het vierde kwartaal van 2002. Naar het oordeel van de rechtbank missen deze stellingen feitelijke grondslag. In zijn brief van 2 december 2008 aan het administratiekantoor van de BV, die in kopie tot de gedingstukken behoort, heeft verweerder duidelijk uiteengezet op welke wijze het saldo van de G-rekening is verrekend met de op dat moment openstaande belastingschuld van de BV. Verder is het bedrag waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld niet verhoogd met het bedrag van de naheffingsaanslag over het vierde kwartaal van 2002, maar daarmee juist verlaagd.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, en mr. K.M. Braun en
mr. G.J. Ebbeling, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.