Rechtbank 's-Gravenhage, 12-09-2012, BX7341, 415335 - HA ZA 12-375
Rechtbank 's-Gravenhage, 12-09-2012, BX7341, 415335 - HA ZA 12-375
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 12 september 2012
- Datum publicatie
- 19 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BX7341
- Zaaknummer
- 415335 - HA ZA 12-375
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; ongeval met powerboat voor de Scheveningse kust. Is sprake van een onzekere gebeurtenis? Roekeloos handelen; mededelingsplicht voor en na aangaan verzekeringsovereenkomst; tegenbewijs m.b.t. bezit geldig vaarbewijs.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 415335 / HA ZA 12-375
Vonnis van 12 september 2012
in de zaak van
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.C.G. Klinkhamer te Rotterdam,
tegen
[A],
h.o.d.n. Fun Fantasy Jetski Verhuur,
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D. Tap te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna HDI en [A] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 30 mei 2012 en de daarin genoemde stukken, waarin tevens een comparitie van partijen werd gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 13 juli 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Sinds medio 2010 exploiteert [A] een onderneming onder de naam Fun-Fantasy Jetski verhuur, die zich toelegt op het aanbieden van watersportactiviteiten in de breedste zin van het woord. Ten behoeve van de uitoefening van haar activiteiten beschikt [A] over een pontonboot, twee powerboats en 10 jetski's.
2.2. [A] is medio 2010 bij HDI verzekerd middels een pleziervaartpolis PV 001-2007 met charter clausule PV 002-2007 (hierna: de polisvoorwaarden). In de polisvoorwaarden staat - voor zover relevant - het volgende opgenomen:
"1. BEGRIPSOMSCHRIJVING:
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
1.1 Onzeker voorval
Deze overeenkomst beantwoordt - tenzij partijen uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen - aan het vereiste van onzekerheid als bedoeld in artikel 7 : 925 BW, indien en voorzover de door verzekerde of een derde geleden schade op vergoeding waarvan jegens verzekeraar respectievelijk een verzekerde aanspraak wordt gemaakt, het gevolg is van een gebeurtenis waarvan voor partijen ten tijde van het sluiten van de verzekering onzeker was, dat daaruit schade voor de verzekerde respectievelijk de derde was ontstaan dan wel naar de normale loop van omstandigheden nog zou ontstaan.
(...)
3. NIET VERZEKERD IS:
3.1 Vaartuig en/of inboedel
Van deze verzekering is uitgesloten schade aan respectievelijk verlies van het vaartuig en/of inboedel:
(...)
d. veroorzaakt door of ten gevolge van inbeslagname, verbeurdverklaring of tijdens gebruik door een overheid;
e. veroorzaakt door of ten gevolge van opzet of roekeloosheid van verzekerde;"
(...)
4. SCHADE
4.1 Verplichtingen van de verzekerde na een schade
Zodra verzekerde kennis draagt van een gebeurtenis, die voor verzekeraar tot een verplichting tot uitkering kan leiden, is hij verplicht:
(...)
b. zo spoedig mogelijk aan verzekeraar alle gegevens te verstrekken en stukken door te zenden;
(...)
d. zijn volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de verzekeraar zou schaden;
(...)
Verzekerde kan geen rechten aan de polis ontlenen, indien hij een of meer van deze verplichtingen niet is nagekomen en voorzover daardoor de belangen van verzekeraar zijn geschaad."
2.3. Op vrijdag 17 september 2010 omstreeks 18:00 uur is een powerboat van [A] van het type Rigid Inflatable Boat, merk Joker Boats, model Coaster 650, omgeslagen voor de kust van Scheveningen. Ten tijde van het voorval voerde [A] een betaalde rondvaart uit en had acht passagiers aan boord. De powerboat is diezelfde dag nog door de politie in beslaggenomen voor onderzoek.
2.4. [A] heeft HDI verzocht tot uitkering van de schade over te gaan. HDI heeft na vaststelling van de schade uitkeringen gedaan van in totaal € 38.463,92.
2.5. Ten gevolge van het voorval is [A] strafrechtelijk vervolgd.
[A] is, kort gezegd, roekeloos gedrag verweten ten gevolge waarvan de powerboat is omgeslagen en een aantal passagiers letsel heeft opgelopen. Bij vonnis van deze rechtbank, sector strafrecht, van 23 november 2011 is [A] van het tenlastegelegde feit vrijgesproken.
2.6. Op basis van nadien verkregen informatie uit het politiedossier heeft HDI bij brief van 12 januari 2012 [A] gesommeerd over te gaan tot restitutie van de betaalde uitkeringen en vergoeding van de door HDI geleden schade. [A] heeft tot heden aan de sommatie geen gevolg gegeven.
2.7. Tot zekerheid van haar vorderingen heeft HDI, na daartoe verkregen verlof, op 20 februari 2012 conservatoir beslag laten leggen op de aan [A] in eigendom toebehorende pontonboot.
3. De vordering in conventie
3.1. HDI vordert bij vonnis, deels uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [A] tot betaling van een bedrag van € 38.463,92 alsmede tot betaling van een bedrag van
€ 7.843,53, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens vordert HDI veroordeling van [A] tot betaling van een bedrag van € 1.000,- terzake de buitengerechtelijke kosten alsmede veroordeling van [A] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten en de nakosten.
3.2. HDI heeft aan haar vordering ten bedrage van € 38.463,92 onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW ten grondslag gelegd. Haar vordering van € 7.843,53 heeft HDI gegrond op tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit verzekeringsovereenkomst. HDI heeft daartoe aangevoerd dat zij ten onrechte tot uitkering van verzekeringsgelden is overgegaan, omdat:
i) geen sprake is van een onzeker voorval;
ii) [A] roekeloos heeft gehandeld;
iii) vergoeding van schade als gevolg van inbeslagname is uitgesloten, en;
iv) [A] zijn mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft geschonden.
Voorts heeft HDI aangevoerd dat [A] zijn verplichting tot informatieverstrekking na het schadevoorval niet behoorlijk is nagekomen, waardoor zij schade heeft geleden, voor welke schade [A] aansprakelijk is.
3.3. [A] voert verweer. Op de stellingen en weren van partijen zal hierna, voor zover relevant, worden omgegaan.
4. De vordering in reconventie
4.1. [A] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat het op 20 februari 2012 op de Pontonboot gelegde beslag onrechtmatig is en dat dit beslag is vervallen alsmede voor recht te verklaren dat HDI aansprakelijk is voor de door deze onrechtmatige gedraging door [A] geleden schade, nader op te maken bij staat. Voorts vordert [A] veroordeling van HDI tot betaling van een voorschot op de schade ten bedrage van € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van HDI in de kosten van het geding.
4.2. [A] heeft zijn vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad.
4.3. HDI voert verweer. Op stellingen en weren van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden gegaan.
5. De beoordeling
in conventie
Onzeker voorval?
5.1. HDI heeft primair gesteld dat het omslaan van de powerboat, de weersomstandigheden en de vakkundigheid van [A] in aanmerking nemende, een naar de normale loop van de omstandigheden te verwachten gebeurtenis is en derhalve geen onzeker voorval in de zin van art. 1.1 van de polisvoorwaarden (zie 2.2.) in verband met art. 7:925 BW. [A] heeft dit betwist.
5.2. De primaire grondslag faalt. [A] heeft een pleziervaartverzekering gesloten met HDI, dat wil zeggen dat hij het vaartuig en - kort gezegd - de daarbij behorende standaarduitrusting heeft willen verzekeren tegen de risico's eigen aan de pleziervaart. Schade door het omslaan van het vaartuig, al dan niet veroorzaakt door bepaalde weersomstandigheden, is eigen aan de pleziervaart en dat is nu juist één van de risico's waartegen [A] zich met het aangaan van deze verzekeringsovereenkomst heeft willen verzekeren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst onzeker was dat het voorval van 17 september 2010 zich zou voordoen.
Roekeloosheid
5.3. In artikel 3 onder e van de polisvoorwaarden (zie 2.2.) is schade veroorzaakt door opzet of roekeloosheid uitgesloten. HDI heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat [A], als beroepsbeoefenaar, zich bewust was of had moeten zijn van de aanmerkelijke kans op schade door onder de gestelde weersomstandigheden uit te varen. [A] heeft betwist dat hij roekeloos heeft gehandeld.
5.4. Vooropgesteld wordt dat blijkens de Memorie van Toelichting voor het begrip 'roekeloosheid' aansluiting moet worden gezocht bij de terminologie die de Hoge Raad heeft gehanteerd in het Codam/Merwede-arrest uit 1954: een in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld. Het gaat daarbij zowel om bewuste als onbewuste roekeloosheid. Bij onbewuste roekeloosheid is de verzekerde zich niet bewust geweest van de aanmerkelijke kans op schade die het gevolg van zijn handeling kan zijn, maar had hij zich hier wel bewust van behoren te zijn.
5.5. Vaststaat dat op de dag van het schadevoorval de gemeten windkracht tussen de 5 en 6 Beaufort bedroeg met golfhoogten van gemiddeld 2 tot maximaal 4 meter. HDI heeft erkend dat de powerboat een vaartuig is dat bij uitstek geschikt is om bij golfslag mee uit te varen. Uit het vonnis van deze rechtbank, sector strafrecht van 23 november 2011 (prod. 4 van de zijde van [A]), volgt ook dat de powerboat van ontwerpcategorie B was, dat wil zeggen ontworpen voor zeereizen voor een windkracht maxima tot en met 8 Beaufort en karakteristieke golfhoogte tot en met 4 meter.
Daarbij komt dat [A] ter zitting onbetwist heeft verklaard die dag al 1 of 2 keer eerder zonder problemen te zijn uitgevaren onder gelijke weersomstandigheden.
[A] heeft ter zitting eveneens onbetwist verklaard dat in de namiddag de weersomstandigheden eigenlijk gunstiger zijn omdat door het terugtrekkend tij de branding rustiger wordt. Dat [A] niet vakkundig genoeg was om onder deze weersomstandigheden met een dergelijke boot uit te varen, is gesteld noch gebleken. Dat [A], zoals HDI stelt, ten tijde van het voorval niet beschikte over een geldig vaarbewijs (zie ro.5.10 e.v.) doet daaraan niets af nu HDI niet heeft betwist dat [A] ten tijde van het voorval over jarenlange ervaring als schipper op een powerboat beschikte. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [A] gelet op zijn jarenlange ervaring kundig genoeg was om onder dergelijke omstandigheden met een powerboat te varen en om de situatie op zee in te schatten. Voor zover HDI ter zitting nog heeft aangevoerd dat door het terugtrekkende water als gevolg van de weersomstandigheden de powerboat met de kiel de grond heeft geraakt en daardoor is omgeslagen gaat de rechtbank aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij. [A] heeft op zijn beurt ter zitting immers verklaard dat de powerboat 300 tot 600 meter voor de kust is omgeslagen en dat de zee op die plek een diepte heeft van 9 tot 12 meter alsmede dat de powerboat op het hoogste punt van de golf is omgeslagen, zodat van het vastlopen van de kiel geen sprake kan zijn geweest. Ook de ontstane schade aan de powerboat als gevolg van het voorval wijst er volgens [A] op dat van het vastlopen van de kiel geen sprake kan zijn geweest.
5.6. Gelet op het voorgaande heeft HDI onvoldoende aan de hand van concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat [A] roekeloos handelen kan worden verweten. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is komen vast te staan dat [A] bewust dan wel onbewust onaanvaardbare risico's heeft genomen door onder deze omstandigheden uit te varen. Van de in art. 3 onder e van de polisvoorwaarden in verband met art. 7:952 BW genoemde roekeloosheid is dan ook geen sprake. Ook de subsidiaire grondslag faalt derhalve.
Schade als gevolg van inbeslagname
5.7. HDI heeft gesteld, onder verwijzing naar art. 3 onder d van de polisvoorwaarden (zie 2.2.), dat schade als gevolg van inbeslagname niet onder de polis valt en derhalve de schade aan de buitenmotor niet wordt vergoed. Daartoe heeft zij verwezen naar de bevindingen van Expertisebureau Berex B.V. (hierna: Berex) (prod. 15 van de zijde van HDI), die de schade aan de buitenboordmotor als gevolg van de inbeslagname heeft begroot op € 15.300,-. [A] heeft daartegen aangevoerd dat de buitenboordmotor al voordat deze in beslag werd genomen als vergaan moest worden beschouwd en zij heeft daartoe verwezen naar een rapportage van CED Forensics B.V. (hierna: CED) (prod. 17 van de zijde van HDI). Voorts heeft [A] aangevoerd dat genoemde polisbepaling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat inbeslagname bij maritieme ongevallen standaard is en dit zou betekenen dat op grond van de polis altijd een gedeelte van de schade niet wordt vergoed is. Tot slot heeft [A] nog als verweer gevoerd dat het polisblad door HDI niet is overgelegd en dat derhalve de toepasselijkheid van genoemde voorwaarden wordt betwist.
5.8. HDI heeft, gelet op de betwisting door [A], haar stelling dat de schade aan de motor is ontstaan door de inbeslagname, onvoldoende nader onderbouwd. De door haar overgelegde brief van Berex is daartoe, zonder nadere uitleg, in ieder geval onvoldoende.
Uit deze brief kan immers niet worden afgeleid welke bevindingen de expert aan haar conclusie, dat de schade aan de buitenboordmotor als gevolg van de inbeslagname wordt begroot op € 15.300,-, ten grondslag heeft gelegd. Daarbij komt dat uit de rapportage van CED volgt dat het zeer aannemelijk is dat de schade aan de buitenboordmotor is ontstaan door het rollen en het stuiteren van het vaartuig in de branding. Het komt de rechtbank dan ook aannemelijk voor dat, zoals [A] ook heeft betoogd, de buitenboordmotor reeds voor de inbeslagname al onherstelbaar was beschadigd en de buitenboordmotor als verloren moest worden beschouwd. Overigens volgt uit een door [A] overgelegde e-mail van Berex van 19 oktober 2010 eveneens dat Berex toen van mening was dat het vaartuig als gevolg van de handelswijze van de KNMR reeds ernstig was beschadigd (prod. 1 van de zijde van [A]).
5.9. Nu HDI niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal de rechtbank HDI niet toelaten tot bewijslevering zoals aangeboden. De vordering tot terugbetaling van de schade-uitkering ten aanzien van de buitenboordmotor zal worden afgewezen. De overige terzake door [A] gevoerde verweren behoeven derhalve geen bespreking.
Schending mededelingsplicht ex art. 7:928 BW
5.10. HDI heeft voorts een beroep gedaan op schending van de mededelingsplicht Daartoe heeft zij aangevoerd dat [A] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft verzwegen dat hij niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs. HDI stelt dat indien zij bij aanvang van de verzekering uit was gegaan van de juiste voorstelling van zaken, zij de verzekeringsovereenkomst niet, althans niet onder die voorwaarden zou hebben gesloten. Door het ontbreken van een geldig vaarbewijs zou [A] met zijn bedrijfsactiviteiten immers de wettelijke voorschriften overtreden. Daarnaast is het bezit van een geldig vaarbewijs een belangrijke aanwijzing dat de verzekerde terzake ook vakkundig is. Het ontbreken van een geldig vaarbewijs is dan ook een risicoverhogende omstandigheid, aldus HDI. [A] heeft betwist dat hij ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs. [A] heeft tevens betwist dat, indien al zou komen vast te staan dat hij hier niet over beschikte, op hem terzake een mededelingsplicht rustte. Ten slotte heeft hij betwist dat de verzekeringsovereenkomst in dat geval niet zou zijn gesloten, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten.
5.11. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [A] ten behoeve van het uitvoeren van zijn pleziervaarten de Scheveningse haven binnen- en uitvaart en dat hij daarom over een vaarbewijs dient te beschikken. De rechtbank overweegt dat HDI, nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen van de schending van de mededelingsplicht, feiten en omstandigheden dient te stellen - en bij voldoende betwisting door [A] dient te bewijzen - die voor het honoreren van dat beroep noodzakelijk zijn. Voor een succesvol beroep op de schending van de mededelingsplicht dient allereerst vast komen te staan dat HDI voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs. HDI heeft in dat verband gewezen op het proces-verbaal van bevindingen van 23 september 2010 (prod. 12 van de zijde van HDI) waaruit volgt dat blijkens het bureau Delta van het Korps Landelijke Politiediensten in Driebergen tot 13 september 2010 geen enkel vaarbewijs aan [A] is verstekt. Volgens HDI kan hieruit niet anders worden geconcludeerd dan dat [A] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs.
5.12.[A] heeft dit betwist. Hij heeft betoogd dat hij al sinds 1991 in het bezit is van een internationaal vaarbewijs maar dat eerst sinds 1999 vaarbewijzen worden geadministreerd waardoor zijn gegevens niet bij Delta bekend zijn.
Dat hij ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in het bezit was van een internationaal vaarbewijs blijkt volgens [A] ook uit de omstandigheid dat hij na het schadevoorval, waarbij zijn internationaal vaarbewijs volgens eigen zeggen verloren is gegaan, van de Nederlandse autoriteiten - op grond van de aan hen bekende historische gegevens - een Nederlands vaarbewijs heeft verkregen. Ook uit het vonnis in de strafzaak zou blijken dat hij over een geldig vaarbewijs beschikte, aldus [A].
5.13. Hoewel het naar het oordeel van de rechtbank op zijn weg had gelegen, heeft [A] zijn betwisting op geen enkele wijze aan de hand van stukken onderbouwd. De rechtbank merkt daarbij op dat de verwijzing van [A] naar het vonnis in de strafzaak hem niet kan baten, omdat ter comparitie is gebleken dat het vaarbewijs dat hij aan de strafrechter heeft laten zien, het vaarbewijs betreft dat hij ná het schadevoorval heeft verkregen. De rechtbank acht de stelling van HDI, dat [A] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs, dan ook voorshands aannemelijk, nu uit de gegevens van Delta genoegzaam blijkt dat tot 13 september 2010 geen enkel vaarbewijs aan [A] is verstekt. [A] zal, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, in de gelegenheid worden gesteld daartegen tegenbewijs te leveren. [A] dient dit tegenbewijs te leveren aan de hand van stukken waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst over een geldig vaarbewijs beschikte. De rechtbank zal de zaak dan ook verwijzen naar de rol voor het nemen van een akte. Vervolgens zal HDI in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte in te dienen.
5.14. Slaagt [A] in het leveren van tegenbewijs dan faalt reeds daarmee het beroep van HDI op schending van de mededelingsplicht. Indien dit tegenbewijs door [A] niet wordt geleverd, zal van de juistheid van genoemde stelling van HDI - als zijnde een bewezen stelling - worden uitgegaan en komt vervolgens de vraag aan de orde of terzake van genoemd feit op [A] een mededelingsplicht rustte. Dienaangaande overweegt de rechtbank reeds nu als volgt.
5.15. Nu gesteld noch gebleken is dat HDI de verzekering heeft gesloten op grond van een door haar gehanteerde vragenlijst, gaat de rechtbank uit van een spontane mededelingsplicht op basis van een strikt kenbaarheidsvereiste: de verzekeringnemer moet hebben begrepen dat de verzekeraar bij kennis van de verzwegen omstandigheden de verzekering ook daadwerkelijk niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (HR 8 juni 1962, NJ 1962, 366). De rechtbank is van oordeel dat het als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat een verzekeraar geen pleziervaartpolis zal afsluiten met een verzekerde die niet over een geldig vaarbewijs beschikt. [A] had dan ook moeten begrijpen dat de omstandigheid dat hij niet over een geldig vaarbewijs beschikte voor een juiste beoordeling van de aanvraag met betrekking tot het te verzekeren risico van zo doorslaggevende betekenis kon zijn, dat [A] dit spontaan aan HDI had moeten mededelen. De rechtbank concludeert derhalve dat indien [A] voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs sprake is van schending van de (spontane) mededelingsplicht.
5.16. Aangenomen moet worden dat HDI, als redelijk handelend verzekeraar, de verzekeringsovereenkomst niet zou hebben gesloten als zij bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst op de hoogte was geweest van het feit dat [A] niet in het bezit was van een geldig vaarbewijs. Immers, voor HDI zou het, indien zij bij het sluiten van de verzekering een juiste voorstelling van zaken had gehad, duidelijk zijn dat [A], iedere keer als hij zou uitvaren, de wettelijke voorschriften zou overtreden. Daarbij komt dat door het ontbreken van een geldig vaarbewijs het risico dat [A] aanspraak zou maken op een uitkering op grond van de polis aanzienlijk groter werd, nu iedere objectieve vaststelling van de vakkundigheid van [A] als bestuurder van een vaartuig ontbrak. Dit alles leidt ertoe dat HDI - indien vast komt te staan dat [A] bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet over een geldig vaarbewijs beschikte - met succes een beroep kan doen op art. 7:930 lid 4 BW, waardoor het recht op uitkering is komen te vervallen. Nu HDI reeds uitkering heeft gedaan, kan zij - zoals gevorderd - de uitkering als onverschuldigd betaald terugvorderen.
Verplichtingen verzekerde na ongeval
5.17. HDI heeft ten slotte nog aangevoerd dat [A] - kort gezegd - zijn verplichting tot informatieverstrekking, als bedoeld in art. 4 onder b en d van de polisvoorwaarden (zie 2.2.), niet is nagekomen door, ondanks herhaald verzoek daartoe, het politiedossier niet aan HDI ter beschikking te stellen. HDI stelt dat uit het politiedossier bleek dat [A] onjuiste mededelingen had gedaan over de toedracht van het voorval en dat sprake was van eigen schuld en roekeloosheid van [A], waardoor HDI op onjuiste gronden gepoogd heeft regres te nemen op de KNRM en de politie en dientengevolge schade heeft geleden, bestaande uit de gemaakte advocaatkosten. [A] heeft op zijn beurt betoogd dat in het politiedossier persoonlijke informatie staat en dat hij niet gehouden is om, hangende het strafrechtelijke onderzoek, het politiedossier aan de HDI ter beschikking te stellen. Tevens heeft [A] betwist dat hij onjuiste informatie over de toedracht van het voorval heeft verstrekt. Daarnaast heeft [A] nog betwist dat HDI door het niet ter beschikking stellen van het politiedossier in haar belangen is geschaad. De rechtbank overweegt als volgt.
5.18. Voor zover [A] heeft bedoeld aan te voeren dat zijn recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer met zich brengt dat hij niet gehouden is om het politiedossier aan de verzekeraar te overhandigen zolang de strafzaak nog loopt, kan de rechtbank [A] in dit betoog, gelet op de contractuele verhouding, niet volgen. De goede trouw brengt immers met zich dat [A] HDI in staat stelt over die gegevens te beschikken die zij redelijkerwijs behoeft om vast te stellen of het verzoek van [A] op uitkering gerechtvaardigd is. [A] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die in dit geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Dit betekent dat [A] op dit punt haar verplichting tot informatieverstrekking niet is nagekomen. Deze schending blijft echter zonder gevolg. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.19. HDI heeft gesteld dat uit het politiedossier volgt dat [A] onjuist, althans onvolledig over de toedracht van het voorval heeft verklaard. Het is de rechtbank echter onduidelijk gebleven over welke feiten en omstandigheden [A] een onjuiste mededeling heeft gedaan waardoor HDI in haar belangen is geschaad. Voor zover HDI doelt op de verklaring van [A] over de weersomstandigheden overweegt de rechtbank dat HDI ter comparitie heeft erkend dat zij voor wat betreft deze informatie het KNMI had kunnen raadplegen en derhalve niet afhankelijk was van de informatie uit het politiedossier.
Door de weigering van [A] tot afgifte van het politiedossier is HDI dan ook niet in haar belangen geschaad. Van enige andere onjuistheden c.q. onvolledigheden in de verklaring van [A] is de rechtbank niet gebleken. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank niet is komen vast te staan dat [A] roekeloos heeft gehandeld (zie ro. 5.5. en 5.6.), zodat HDI, door het niet door [A] op eerste verzoek overleggen van het politiedossier, evenmin op die grond in haar belangen is geschaad. De vordering tot vergoeding van de gemaakte advocaatkosten terzake het regres wijst de rechtbank dan ook af.
5.20. In afwachting op de bewijslevering, houdt de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie aan.
in reconventie
5.21. De uitkomst van de bewijslevering in conventie is van belang bij de beoordeling van de vordering in reconventie.
5.22. De rechtbank houdt derhalve, in afwachting van de uitkomst in conventie, de beslissing in reconventie aan.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1. laat [A] toe tot tegenbewijs als bedoeld in 5.13.;
6.2. bepaalt in dit kader dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 oktober 2012 voor het nemen van een akte aan de zijde van [A];
6.3. houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
6.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Nobel en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2012.