Rechtbank 's-Gravenhage, 08-03-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:5650 BY3472, AWB 11/7813
Rechtbank 's-Gravenhage, 08-03-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:5650 BY3472, AWB 11/7813
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 maart 2012
- Datum publicatie
- 19 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3472
- Zaaknummer
- AWB 11/7813
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, resultaat uit overige werkzaamheden, inkomsten als gastouder. De activiteiten van eiseres als gastouder vormen volgens de rechtbank een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de inkomsten die zij uit de gastouderopvang heeft genoten terecht aangemerkt als een belastbaar resultaat uit een overige werkzaamheid.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/7813
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 5 september 2011 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.654 (aanslagnummer [a]) en de daarbij bij beschikking opgelegde vergrijpboete van € 500 (25% van de verschuldigde belasting).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012.
Namens eiseres is daar verschenen [B], bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen [C].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
Overweging vooraf met betrekking tot het als nader stuk ingediende verweerschrift
De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan eiseres bepleit, geen aanleiding ziet het nadere stuk van verweerder, dat is aangeduid als verweerschrift en waarbij de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn gevoegd, gedagtekend 9 februari 2012 en op diezelfde datum bij de rechtbank ingekomen, buiten beschouwing te laten. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben partijen immers de mogelijkheid om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen. Het stuk van verweerder is binnen die termijn ingediend. Dat het nadere stuk van verweerder in feite zijn verweerschrift met de op de zaak betrekking hebbende stukken betreft en dat hij dit – in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb – niet eerder heeft ingediend, leidt niet tot het oordeel dat het verweerschrift niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiseres tijdig kennis heeft kunnen nemen van het stuk zodat geen sprake is van strijd met een goede procesorde.
Beoordeling van het geschil
1. Eiseres fungeerde in 2007 als ‘gastouder’ voor haar kleinkinderen. Voor het verrichten van die werkzaamheden ontving zij een vergoeding van in totaal € 17.654,46.
2. Eiseres heeft voor het jaar 2007 aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan naar een inkomen uit werk en woning van nihil. In die aangifte heeft zij de onder 1 genoemde inkomsten niet vermeld.
3. De primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 (hierna: de primitieve aanslag) is met dagtekening 31 juli 2009 opgelegd overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte.
4. Nadat verweerder in juli 2010 had vernomen dat eiseres in 2007 inkomsten als gastouder had genoten, heeft hij de onderwerpelijke navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd.
5. In geschil is of de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 en de daarbij opgelegde vergrijpboete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is daarbij in geschil of:
- ter zake van de inkomsten die eiseres als gastouder heeft genoten sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;
- verweerder beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR);
- verweerder met het opleggen van de primitieve aanslag het vertrouwen heeft gewekt dat de ingediende aangifte voor 2007 juist is bevonden en dat nadien geen navorderingsaanslag zou worden opgelegd.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de inkomsten die eiseres uit de gastouderopvang heeft genoten naar haar oordeel terecht heeft aangemerkt als een belastbaar resultaat uit een overige werkzaamheid. Ter zake van de activiteiten als gastouder is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Dat eiseres deze activiteiten vóór zij als gastouder werkzaam werd vrijwillig deed, maakt voormeld oordeel niet anders. Eiseres ontving in het onderhavige jaar immers een vergoeding voor haar activiteiten als gastouder en verrichtte haar werkzaamheden in het economische verkeer. Dat, naar eiseres stelt, de regeling omtrent de kinderopvangtoeslag en het gastouderschap in wezen een door de overheid verstrekte subsidie betreft, doet – wat daar ook van zij – aan voormeld oordeel niet af. Ook het overige dat eiseres heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat ter zake van haar werkzaamheden als gastouder geen sprake kan zijn van een (resultaat uit een) werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet IB 2001, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Op grond van het bepaalde in artikel 3.94 van de Wet IB 2001 vormen de gezamenlijke voordelen die met een werkzaamheid worden behaald het resultaat uit die werkzaamheid. Verweerder heeft die voordelen voor het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld op de door eiseres ter zake van die werkzaamheden ontvangen vergoeding ten bedrage van € 17.654,46. Van eventuele reële (zakelijke) kosten die op dit resultaat in mindering komen, is niet gebleken. Voor zover eiseres meent dat zij dergelijke kosten aannemelijk heeft gemaakt met de door haar opgestelde ‘Berekening jaarlijkse opvangkosten’, die als bijlage 1 bij het beroepschrift is gevoegd, kan de rechtbank eiseres daarin niet volgen. Deze berekening, die uitkomt op een negatief resultaat van
-/- € 61.149,03, betreft immers slechts een theoretische berekening van (fictieve) kosten en geeft geen inzicht in, noch een onderbouwing van, de eventuele werkelijke in het kader van de gastouderopvang gemaakte kosten. Het vorenstaande brengt met zich dat eiseres in 2007 ter zake van haar gastouderschap een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten van € 17.654,46.
8. Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder ter zake van de door eiseres genoten gastoudervergoeding een navorderingsaanslag kon en mocht opleggen. Eiseres beroept zich, zo begrijpt de rechtbank, op het ontbreken van een zogenaamd nieuw feit. Verweerder heeft aangevoerd dat hij pas in juli 2010, derhalve ruimschoots na het opleggen van de primitieve aanslag, bekend is geworden met het feit dat eiseres in 2007 inkomsten heeft genoten als gastouder. Vast staat dat eiseres de kinderopvangvergoeding niet heeft aangegeven in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2007.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het opleggen van de (primitieve) aanslag in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte, zeker als deze, zoals in het onderhavige geval, een verzorgde indruk maakt. Nu geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan verweerder bij het opleggen van de primitieve aanslag had moeten twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte, de rechtbank aannemelijk acht dat verweerder eerst na het opleggen van de primitieve aanslag bekend is geworden met de inkomsten uit hoofde van het gastouderschap en gesteld noch gebleken is dat verweerder ten tijde van het opleggen van die aanslag op andere wijze op de hoogte had kunnen of moeten zijn van het feit dat eiseres in dat jaar inkomsten als gastouder genoot, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR, dat navordering rechtvaardigt.
10. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat het opleggen van een navorderingsaanslag in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag uitlatingen en/of toezeggingen aan eiseres of haar gemachtigde heeft gedaan waaraan eiseres het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de inkomsten die zij (in 2007) als gastouder heeft genoten niet in de heffing zouden worden betrokken. Het enkele feit dat de primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 is opgelegd conform de ingediende aangifte, waarin die inkomsten niet zijn aangegeven, is daartoe onvoldoende. Dat voorafgaand aan de definitieve aanslag eerst een voorlopige aanslag, eveneens conform de door eiseres ingediende aangifte, is opgelegd, maakt dit evenmin anders. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen als door eiseres bedoeld, is immers meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder eerst de voorlopige aanslag en vervolgens de definitieve aanslag conform de ingediende aangifte heeft opgelegd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat een door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belanghebbende de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld (vgl. HR 17 januari 2003, nr. 37463, LJN AF2996). Een dergelijke omstandigheid is gesteld noch gebleken.
11. Met betrekking tot de ingevolge artikel 67e AWR opgelegde vergrijpboete is de rechtbank van oordeel dat verweerder is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiseres met het niet aangegeven van de inkomsten uit gastouderschap dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat dienaangaande sprake is van een ernstig verwijt ten minste gelijk te stellen met grove schuld in de zin van dit artikel. Het betoog van eiseres dat sprake is van een pleitbaar standpunt, faalt. Daarbij overweegt de rechtbank dat het naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres duidelijk had moeten zijn dat zij met haar activiteiten als gastouder een positief resultaat behaalde. Door dit resultaat bij haar aangifte volledig buiten beschouwing te laten, is sprake van voornoemde verwijtbaarheid. Voor zover eiseres bepleit dat zij op grond van de door haar ingebrachte ‘Berekening jaarlijkse opvangkosten’ ervan mocht uitgaan dat geen sprake was van een positief resultaat, zodat zij ook niets hoefde aan te geven, kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Aan een dergelijke door (of namens) haar opgestelde, niet onderbouwde, theoretische berekening kan een dergelijk vermoeden of vertrouwen niet worden ontleend.
12. Gelet op het onder 11 overwogene, acht de rechtbank het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 25 passend en geboden. Nu ook de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, op 15 december 2010 is de boete aangekondigd en binnen twee jaar is door deze rechtbank uitspraak gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te verminderen.
13. Ook al hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te beslissen.
14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
15. Nu het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een schadevergoeding. Evenmin is er aanleiding om eiseres een immateriële schadevergoeding toe te kennen, nu geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.