Rechtbank 's-Gravenhage, 12-11-2012, BY3489, AWB 12/650 t/m AWB 12/653 en AWB 12/655 t/m AWB 12/657, AWB 12/659 en AWB 12/660
Rechtbank 's-Gravenhage, 12-11-2012, BY3489, AWB 12/650 t/m AWB 12/653 en AWB 12/655 t/m AWB 12/657, AWB 12/659 en AWB 12/660
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 12 november 2012
- Datum publicatie
- 19 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3489
- Zaaknummer
- AWB 12/650 t/m AWB 12/653 en AWB 12/655 t/m AWB 12/657, AWB 12/659 en AWB 12/660
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam-project, verzwegen buitenlandse bankrekening. De navorderingsaanslagen zijn terecht aan eiseres opgelegd. De schatting van de verzwegen inkomsten van verweerder is in beginsel redelijk. Wel dienen de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot met 2000 te worden verminderd in verband met het feit dat verweerder bij de berekening van het vermogen is uitgegaan van het verkeerde saldo van de VLB-rekening van de echtgenoot van eiseres. Verder dienen de verhogingen en vergrijpboetes te worden vernietigd. Nu verweerder niet heeft gesteld dat eiseres op de hoogte was van de door haar echtgenoot gehouden VLB-rekening, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/650 t/m AWB 12/653 en AWB 12/655 t/m AWB 12/657,
AWB 12/659 en AWB 12/660
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 september 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2008 aan eiseres navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen(IB/PVV) over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen over 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2008 aan eiseres tevens navorderingsaanslagen vermogensbelasting(VB) over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen over 1997 en 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 december 2011 de navorderingsaanslagen alsmede de heffingsrenten gehandhaafd en de verhogingen en de vergrijpboetes verminderd met 20%.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen
[B], [C], [D], bijgestaan door [E] en [F]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van de echtgenoot van eiseres met zaaknummers AWB 12/649, AWB 12/661 t/m AWB 12/664, AWB 12/666 t/m AWB 12/668 en AWB 12/706 t/m AWB 12/708.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om een berekening ten aanzien van de belastbare inkomens en belastbare vermogens aan de rechtbank te verstrekken. Bij brief van 13 juli 2012 en fax van 20 juli 2012 heeft verweerder deze berekening verstrekt. Eiseres heeft hierop bij brief van 2 augustus 2012 gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
Overwegingen
Feiten
1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vor[a]oemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. De saldi zijn in Nederlandse guldens. De inhoud hiervan luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Tabel 1
3. Eiseres is gehuwd met [G]. Eiseres en haar echtgenoot zijn in 1996 en volgende jaren beschreven voor de IB en de VB. Zij hebben in hun aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4. Verweerder heeft de echtgenoot bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de echtgenoot daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier
“Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van de echtgenoot gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
5. Bij brief van 14 maart 2007 heeft de echtgenoot bericht dat hij in 1985 een appartement in Spanje heeft gekocht en dat hij daarvoor een Spaanse bankrekening heeft geopend, op welke rekening ten hoogste ƒ 500 heeft gestaan. Bij brief van 16 maart 2007 heeft verweerder gesteld dat de door de echtgenoot verstrekte gegevens onvolledig en onjuist zijn. Bij brief van 22 maart 2007 geeft verweerder aan dat de echtgenoot, naast de door hem opgegeven vermogensbestanddelen, nog andere buitenlandse vermogensbestanddelen heeft en verzoekt hij de echtgenoot om nadere gegevens. Bij brief van 25 maart 2007 geeft de echtgenoot aan dat hij, behoudens de Spaanse bankrekening, geen andere buitenlandse bankrekening heeft. Bij brief van 11 april 2007 geeft verweerder wederom aan dat de door de echtgenoot verstrekte informatie onvolledig en onjuist is en dat de echtgenoot als rekeninghouder van een andere buitenlandse bankrekening is geïdentificeerd. Verweerder verzoekt, onder verwijzing naar artikel 47 van de Awr en artikel 27e van de Awr, de echtgenoot nogmaals om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 16 april 2007 herhaalt de echtgenoot dat hij geen andere buitenlandse bankrekening heeft. Bij brief van 28 juni 2007 geeft verweerder aan dat de echtgenoot niet aan zijn informatieverplichting van artikel 47 van de Awr heeft voldaan en dat hij in de loop van het jaar de echtgenoot zal informeren over de hoogte van de geschatte inkomens en vermogens waarop hij nog op te leggen (navorderings-)aanslagen zal baseren.
6. Verweerder heeft bij brief van 19 november 2007 de echtgenoot in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door de echtgenoot en/of eiseres aangehouden bankrekening bij de VLB (navorderings)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV over 1995, 2002 en 2004 en voor de VB over 1996, met een verhoging respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Bij brief van 22 november 2007 heeft de gemachtigde van eiseres hierop gereageerd en aangegeven dat de echtgenoot ontkent een buitenlandse bankrekening bij de VLB te hebben (aangehouden). Met dagtekening 15 december 2007 en 19 december 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen, de verhoging en de vergrijpboetes opgelegd.
7. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 28 november 2008 de echtgenoot in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%.
8. Met dagtekening 31 december 2008 zijn aan eiseres navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen en vergrijpboetes, opgelegd, aangezien zij in die jaren het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen had.
9. De verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.
Geschil
10. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de vergrijpboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
11. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, van de verhogingen en van de vergrijpboetes, en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslagen overeenkomstig de door eiseres berekende correcties als bedoeld in bijlage XXXII van het beroepschrift.
12. Verweerder concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.452, vermindering van de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 tot naar een vermogen van respectievelijk ƒ 1.461.000 (1997), ƒ 1.685.000 (1998), ƒ 1.752.000 (1999) en ƒ 1.939.000 (2000), alsmede dienovereenkomstige vermindering van de verhogingen en vergrijpboetes, en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.
Beoordeling van het geschil
13. Eiseres stelt dat het allemaal erg lang heeft geduurd en dat zij in twijfel trekt of verweerder er voldoende vaart in heeft gehouden. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij de door verweerder gebruikte duur voor het opleggen van de onderhavige aanslagen aanvaardbaar acht en dat zij voorts niet kan aangeven in welk stadium van de procedures verweerder onvoldoende vaart heeft betracht. Nu uit eiseres’ verklaring niet valt op te maken dat zij heeft bedoeld te stellen dat verweerder de vijfjaarstermijn voor navordering verder heeft overschreden dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de benodigde inlichtingen en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen, hoeft de rechtbank zich niet uit te laten over de vraag of verweerder in het onderhavige geval gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn (vgl. Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 43 448bis, LJN BM0454).
14. Op verweerder rust, gelet op de ontkenning daarvan door eiseres, de bewijslast dat de echtgenoot en/of eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB.
15. Eiseres, waarvan de echtgenoot een Duitse achternaam heeft, heeft in eerste plaats in twijfel getrokken of de op de renseignementen vermelde namen alleen zien op Nederlandse rekeninghouders. Zo sluit zij niet uit dat op de renseignementen ook namen voorkomen van Duitse rekeninghouders met rekeningen in Nederlandse guldens. Verweerder heeft echter naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de gegevens op de renseignementen betrekking hebben op Nederlandse rekeninghouders. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat in de, tot de gedingstukken behorende, begeleidende Nota bij de renseignementen staat vermeld dat de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie betrekking heeft op Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen.
16. Ten aanzien van de identificatie heeft verweerder de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gegevens meer dan tien jaar, ook in geval van overlijden, in het BVR-systeem blijven staan. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [G1] en voorletters [G2]. Deze persoon is gehuwd met eiseres. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van de echtgenoot tezamen met de voorletters [G2]. en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de echtgenoot rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a]. Nu een wijziging in de tenaamstelling uitsluitend door de rekeninghouder zelf kan worden uitgevoerd, acht de rechtbank het aannemelijk dat de echtgenoot zelf de tenaamstelling van de rekening met nummer [a] heeft gewijzigd en dat hij na die wijziging, gelet op de nieuwe tenaamstelling in [G1]-[G1] en het zeer aanzienlijke saldo op die rekening in 1996, nog steeds (mede-)rekeninghouder van die rekening is (geweest).
17. Met hetgeen eiseres daartegenover heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de echtgenoot geen (mede-)rekeninghouder van voormelde VLB-rekening is (geweest). Dat eiseres en haar echtgenoot naar Luxemburg zijn gegaan om een (nieuwe) bankrekening bij de VLB te openen en zij daar bij de VLB, naar eiseres heeft gesteld, als nieuwe klant zijn behandeld, is daarvoor onvoldoende. Uit de inhoud van het tot de gedingstukken behorende emailbericht van een medewerker bij de VLB van 16 december 2011 inzake de opening van een rekening, valt namelijk niet op te maken dat de echtgenoot vóór die datum geen rekening bij de VLB heeft (gehad). Zo staat in het emailbericht dat niet alle normaal benodigde documenten zijn opgevraagd, hetgeen er veeleer op duidt dat de echtgenoot reeds eerder klant bij de VLB was. Voorts doet aan voormeld oordeel niet af de stelling van eiseres dat er mogelijk sprake is geweest van identiteitsfraude, nu zij hiervoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht. Ook de stelling van eiseres dat het verder onmogelijk is om tegenbewijs te leveren, omdat op officiële verzoeken een afwijzende brief van de VLB volgt en een poging tot een beheerhandeling, zoals het opvragen van het saldo, niet eens tot een reactie bij de VLB leidt, faalt eveneens. De brief van de VLB waarnaar eiseres verwijst, bijlage 25 van het verweerschrift, ziet op een geheel ander verzoek, namelijk een verzoek om bevestiging dat men geen rekeninghouder is bij de VLB, is dan ook op dit punt niet leidend.
18. Verweerder neemt, naar de rechtbank begrijpt, het standpunt in dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiseres evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
19. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat de echtgenoot houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiseres en haar echtgenoot zijn aangegeven en evenmin in geschil is dat het persoonlijke inkomen van eiseres in de jaren 1996 tot en met 2000 hoger was dan dat van haar echtgenoot. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van de echtgenoot, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat eiseres in de onderhavige jaren, zowel in absolute als relatieve zin, aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiseres zich daarvan ook bewust zijn geweest, nu op eiseres wegens haar hogere persoonlijke inkomen in die jaren de verplichting rustte om zich op de hoogte te stellen van de door haar echtgenoot in de onderhavige jaren genoten inkomsten- en vermogensbestanddelen. Aldus heeft eiseres niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
20. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiseres niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
21. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen, daarin niet geslaagd.
22. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 7.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam op jaarbasis een toename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting voor het vermogen op 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van de VLB-rekening van de echtgenoot per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (ƒ 777.108,01). Het vermogen per 1 januari 1995 is aldus vastgesteld op ƒ 777.108,01 en per 1 januari 1996 op ƒ 959.728,39 (ƒ 777.108,01 + 23,5%). Voor het vermogen op 1 januari 1997 en later is verweerder, blijkens diens brief van 13 juli 2012, uitgegaan van het saldo van de VLB-rekening van de echtgenoot op 28 november 1996
(ƒ 728.675,29). Verweerder heeft hierop een jaarlijkse toename van 23,5% toegepast.
23. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiseres, als echtgenote van de houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De door eiseres ingebrachte alternatieve berekening, waarin is uitgegaan van de koersontwikkeling op de Luxemburgse beurs over de periode 1999-2007, kan niet als zodanig worden beschouwd. De rechtbank verwerpt voorts eiseres’ stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de schatting heeft ingebracht.
24. Wel dienen de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot met 2000, overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 12., te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, naar volgt uit verweerders brief van 13 juli 2012, verweerder bij de berekening van het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren abusievelijk is uitgegaan van het saldo van de VLB-rekening van de echtgenoot op 21 december 1994 (ƒ 777.108,01) in plaats van het saldo op 28 november 1996 (ƒ 728.675,29). De navorderingsaanslagen dienen, gelet op genoemde brief van verweerder van 13 juli 2012 en verweerders fax van 20 juli 2012, te worden verminderd tot naar een:
Tabel 2
25. Met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat over de saldi op de VLB-rekening in elk van de jaren 1996 tot en met 2000 te weinig IB/PVV en VB is geheven.
26. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat de echtgenoot houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [a]. Verweerder heeft niet gesteld dat eiseres (mede-) houder van die rekening was. De op vorengenoemde rekening staande tegoeden en de daaruit genoten inkomsten zijn bij eiseres belast, omdat zij in de onderhavige jaren een hoger persoonlijk arbeidsinkomen had dan haar echtgenoot. Deze uit de wettelijke regelingen voortvloeiende toerekening voor de heffing leidt er evenwel niet toe dat deze toerekening ook kan worden aanvaard bij het opleggen van een verhoging dan wel een boete. Nu verweerder niet heeft gesteld dat eiseres op de hoogte was van de door haar echtgenoot gehouden VLB-rekening, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat te weinig belasting is geheven (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/01273, LJN BX0899). Aldus dienen de verhogingen en de vergrijpboetes te worden vernietigd.
27. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met het onder 24. gegeven oordeel te worden verminderd.
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede de verhogingen en vergrijpboetes gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling vindt de rechtbank geen aanleiding nu de onderhavige zaken moeten worden aangemerkt als met de zaken van de echtgenoot – AWB 12/661 t/m AWB 12/664 en AWB 12/666 t/m AWB 12/668 – samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en in de uitspraak in die zaken al een veroordeling in de kosten heeft plaatsgevonden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de verhogingen en de vergrijpboetes;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede op de verhogingen en de vergrijpboetes;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 92.452;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1997 tot één naar een vermogen van ƒ 1.461.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1998 tot één naar een vermogen van ƒ 1.685.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1999 tot één naar een vermogen van ƒ 1.752.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB over 2000 tot één naar een vermogen van ƒ 1.939.000;
- vernietigt de opgelegde verhogingen en de vastgestelde vergrijpboetes;
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het in de zaken AWB 12/650 en AWB 12/655 betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, voorzitter, mr. T. van Rij en
mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2012.
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.