Rechtbank 's-Gravenhage, 11-07-2012, BY3512, AWB 11/8320
Rechtbank 's-Gravenhage, 11-07-2012, BY3512, AWB 11/8320
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 11 juli 2012
- Datum publicatie
- 19 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BY3512
- Zaaknummer
- AWB 11/8320
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 1999. Eiser is enig aandeelhouder in een BV die zich bezig houdt met de exploitatie van onroerende zaken. In 1996 heeft eiser een pand van de BV gekocht en dit pand in 1998 met een aanzienlijke winst aan een derde verkocht. Volgens eiser is de winst niet bij hem belast omdat hij in 1996 een veel te laag bedrag voor het pand heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dat niet aannemelijk gemaakt. Derhalve faalt het beroep.
Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/8320
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 430.831 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van ƒ 45.794.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 november 2010, ontvangen bij de rechtbank Haarlem op 9 november 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank Haarlem heeft eiser bij brief van 13 juli 2011 aangegeven zijn beroep te handhaven. Het beroepschrift is door de rechtbank Haarlem doorgestuurd naar deze rechtbank.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012.
Namens eiser is daar zijn gemachtigde verschenen tot bijstand vergezeld door [B]. Namens verweerder zijn verschenen, [C], [D] en [E].
De onderhavige zaak is met toestemming van partijen ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaken AWB 11/2611, AWB 11/2626, AWB 11/2633, AWB 11/8316 en AWB 11/8321.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Overwegingen
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1. Eiser, geboren op [datum] 1947, is enig aandeelhouder in [F] BV en in [G] BV. [F] BV is voorts enig aandeelhouder in [H] BV. Deze vennootschappen houden zich onder meer bezig met de exploitatie van onroerende zaken en deelname in projecten. De directie over deze vennootschappen wordt gevoerd door [I] BV in de persoon van eiser. [I] BV heeft ook het beheer van de onroerend goed portefeuilles die in genoemde vennootschappen zijn ondergebracht. Eiser is enig bestuurder van [I] BV. Enig aandeelhouder in [I] BV is de echtgenote van eiser, [J]. Eiser en zijn echtgenote zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Eiser exploiteert ook onroerende zaken die hij in privé bezit.
2. Eiser heeft op 23 mei 2000 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998 naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.247 negatief.
3. Bij brief van 16 januari 2001 is door verweerder aan eiser meegedeeld dat op diverse punten zal worden afgeweken van de aangifte en dat het belastbare inkomen zal worden vastgesteld op ƒ 36.158 negatief. Naar dat belastbare inkomen heeft verweerder met dagtekening 23 maart 2001 de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 opgelegd.
4. In oktober 2003 is bij eiser een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 tot en met 2001 van eiser.
5. Lopende het boekenonderzoek heeft verweerder bij brief van 13 augustus 2004 aangekondigd dat in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn, een navorderingsaanslag voor het jaar 1998 zal worden opgelegd. Daarbij is voor een bedrag van ƒ 466.989 afgeweken van het eerder vastgestelde belastbare inkomen. De afwijking heeft betrekking op correcties in verband met winstuitdelingen door [I] BV (ƒ 106.820) en [F] BV (ƒ 202.343). Met dagtekening 3 september 2004 is vervolgens de bestreden navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 430.831.
6. Het onder 4 genoemde boekenonderzoek is in 2008 afgerond. Bij brief van 28 augustus 2008 van de controleur aan eiser wordt onder meer meegedeeld welke correctievoorstellen aan de aanslagregelaar zullen worden gedaan.
7. Ter zake van de correctie die betrekking heeft op het pand [a-straat] 4 is in de brief van 2 mei 2006 van de controlerend ambtenaar, onder meer het volgende vermeld:
“[a-straat] 4:
Dit pand vormde een onderdeel van een complex kantoorgebouwen bestaande uit [a-straat] 2 en 4 en [b-straat] 7 en 9 met een gezamenlijke binnentuin. De genoemde panden waren eigendom van en in gebruik bij de gemeente [Z]. De panden zijn in 1995 verkocht aan een beleggingsvennootschap. Deze koper heeft het complex in mei 1996 weer doorverkocht aan [F B.V.]. Deze heeft het direct weer in drie delen verkocht aan [K] ([b-straat] 7 en 9), aan [L] ([a-straat] 2) en aan [eiser]. De panden stonden al zeer lang leeg. Voor het beheer tijdens de leegstand is een organisatie (anti-kraak) ingehuurd.
De juridische leveringen van de voorgaande transacties hebben op 1 augustus 1996 bij de notaris plaatsgevonden. De panden [b-straat] 7 en 9 zijn afzonderlijke panden. De panden [a-straat] 2 en 4 stonden in open verbinding en vormden één kantoor. (…)
Door de slechte staat van onderhoud lukte het niet om zonder investeringen het complex in zijn geheel te verhuren. De panden verkeerden in een zodanige staat dat voor een goede huurprijs een grote investering nodig was. Dit werd voor het gehele complex geschat op ƒ 850.000 en voor het pand [a-straat] 4 op ƒ 350.000.
[K] vond al snel een bestemming voor zijn panden. [L] vond een huurder voor [a-straat] nr. 2. Om deze reden is dit pand afgescheiden van [a-straat] 4 en zijn de open verbindingen weer gedicht en de nutsvoorzieningen gesplitst. Voor het gebruik en onderhoud van de gemeenschappelijk[e] tuin zijn afspraken gemaakt.
[a-straat] 4 is medio 1996 voor ƒ 1.417.000 door [eiser] van [F B.V.] gekocht. Met de aan- en verkoop van deze panden heeft [F B.V.] in 1996 een kleine winst gemaakt van ƒ 2.606. De koop- en verkoopprijzen van het geheel zijn gezien de omstandigheden van dat moment als marktconform te beschouwen
In juni 1996 is opdracht gegeven aan [M] om een huurder te zoeken voor het pand [a-straat] 4. Volgens de projectinformatie was de gevraagde huurprijs voor de 983 m2 vloeroppervlak ongeveer ƒ 250.000 per jaar. Er melden zich geen huurders maar wel kopers voor dit pand.
Op 16 oktober 1996 bericht de makelaar [M] aan een collega makelaar dat [eiser] om hem moverende redenen het object niet direct wenst te verkopen. Wel is [eiser] bereid mee te werken aan een constructie om het pand voor een periode van ca 4-5 jaar te verhuren en vervolgens een eenzijdige koopoptie aan de huurder te geven tegen een vaste prijs van ƒ 2.500.000 kosten koper. Ook blijkt uit de stukken dat [eiser] op dat moment bereid is het door de kandidaat huurder/koper in gebruik zijnde pand te kopen. Mogelijk bespoedigt dit het proces. Deze onderhandelingen leiden niet tot een transactie en de makelaar zoekt verder. Er melden zich weinig kandidaat huurders/kopers. In juli 1997 wordt er een bod op het pand gedaan van ƒ 1.900.000. Ook dit wordt niets. Het bod is te laag.
Begin 1998 wordt de verhuuropdracht omgezet in een verkoopopdracht en blijkt uit de projectinformatie een vraagprijs van ƒ 2.500.000 kosten koper. Uit de taxatie van de eigen makelaar per 1 mei 1998 blijkt dat de waarde van het pand na aftrek van ƒ 360.000 voor de nodige investeringen op ƒ 2.120.000 kosten koper werd geschat. Door de afsplitsing van nr. 2 ontbraken er in nr. 4 twee trappen. De aannemer [N] BV heeft deze begin 1998 geplaatst. De kosten voor het splitsen van de panden en de kosten voor de trappen en andere bouwkundige werkzaamheden bedroegen begin 1998 ƒ 33.110. Dit bedrag is als onderhoudskosten in 1998 afgetrokken.
Op 20 mei 1998 werd er een bod op het pand gedaan van ƒ 2.346.000 kosten koper in de staat waarin het zich bevond. Een tweede kandidaat koper doet op 3 juni 1998 een bod van ƒ 2.400.000 kosten koper. Aansluitend wordt een koopovereenkomst gesloten. Het pand is nimmer door [eiser] verhuurd geweest.
Mede gezien de deskundigheid van [X] ben ik van mening dat hij in de gegeven situatie het pand vanaf het begin wel voor een goede prijs in een bepaalde verhuur/koop constructie wilde verkopen. Alleen om fiscale redenen wilde hij dit niet direct doen. Het gevaar van het belaste[n] van de winst als andere inkomsten uit arbeid dreigde. Hij kende de waarde van het pand en heeft door overleg te plegen met makelaars, de eigenaar van nr. 2, de afsplitsing in 1997 en de investeringen in 1998 arbeid verricht en deelgenomen aan het economisch verkeer met het doel een voordeel, dat objectief gezien in redelijkheid aanwezig en ook te verwachten was, behaald.
In verband met de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting per 1 augustus 1998 bereken ik de aankoopprijs op ƒ 1.417.000 te verhogen met 0,25% notariskosten en ƒ 33.110 investeringen is ƒ 1.453.653. De verkoopprijs is ƒ 2.400.000 minus makelaarskosten ad.
ƒ 52.629 is ƒ 2.347.371. Het voordeel bedraagt ƒ 893.718.
(…)”
7.1. In de brief van 28 augustus 2008 van de controlerend ambtenaar [O], staat voorts het volgende:
“(…) Uit het voorgaande en mijn brief van mei 2006 blijkt dat de koopprijs van ƒ 1.417.000 KK medio 1996 te laag moet zijn geweest. Dit is n.m.m. meer dan aannemelijk gemaakt.
Om het genoten voordeel als ander[e] inkomsten uit arbeid te belasten moet voldaan zijn aan een aantal vereisten. Er moet sprake zijn van enige arbeid, deelneming aan het econ[o]misch verkeer en een voordeel moet beoogd zijn en objectief in redelijkheid te verwachten.
Door de splitsing van [a-straat] nrs. 2-4, het laten aanbrengen van trappen om de bovenverdiepingen te verbinden, deze zaten in het ander[e] deel nr. 2, en het laten aanleggen van een eigen energie aansluiting werd nr. 4 een afzonderlijk en zelfstandig object. Hiermee is arbeid verricht om het object een betere positie in de markt te geven. Gezien de afwijzing van het bod in 1996 is het duidelijk dat men een groter voordeel beoogde. [X] moet zich de aanmerk[e]lijk te lage aankoopprijs van de eigen vennootschap [F] BV bewust zijn geweest. Het voordeel was objectief gezien in redelijkheid dan ook te verwachten.
Het behaalde voordeel is in 1998 op grond van artikel 22 lid 1 letter b Wet IB belast. Dit voordeel heb ik in mijn brief van mei 2006 berekend op ƒ 893.718. (…)
Correctie 1998: ƒ 893.718”
7.2. In het controlerapport van 26 augustus 2008 van [F] BV staat onder 5.3.7 nog het volgende:
“[a-straat] 7 is medio 1996 voor ƒ 1.417.000 door [F B.V.] verkocht aan [eiser]. Met de aan- en verkoop van deze panden heeft [F B.V.] in 1996 een kleine winst gemaakt van ƒ 2.606. De koop- en verkoopprijzen van het geheel zijn gezien de omstandigheden van dat moment als marktconform te beschouwen.”
8. Bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2011 is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Geschil
9. In geschil is of:
1) het voordeel van ƒ 893.718 behaald bij de verkoop van [a-straat] 4 in het onderhavige jaar terecht is gerekend tot de andere opbrengsten van arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964);
2) ten onrechte verkapte uitdelingen van dividend door [I] BV en [F] BV in aanmerking zijn genomen;
3) aan eiser ten onrechte geen additionele giftenaftrek is verleend.
Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend, verweerder ontkennend.
10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 134.101, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder beroept zich – naar de rechtbank begrijpt – voor zoveel nodig op interne compensatie en berekent het belastbare inkomen nader op ƒ 1.193.622.
12. Voor de (verdere) standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met de verkoop van [a-straat] 4 een voordeel heeft behaald van ƒ 893.718. Eiser neemt echter het standpunt in dat de prijs waarvoor hij dit pand in 1996 heeft gekocht aanzienlijk te laag is vastgesteld en dat als zou zijn gerekend met een zakelijke prijs, in het onderhavige jaar geen voordeel zou zijn gerealiseerd. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat verweerder het voordeel bestaande uit het verschil tussen de werkelijke waarde en de aankoopprijs, in het jaar 1996 als uitdeling had moeten aanmerken.
14. De rechtbank stelt voorop dat eiser de bewijslast draagt van zijn stelling dat de aankoopprijs in 1996 te laag is geweest.
15. Eiser voert dienaangaande aan dat tijdens het boekenonderzoek bij de controlerend ambtenaar, twijfel moet zijn gerezen over de juistheid van de gehanteerde aankoopprijs en verwijst naar diens brieven van 2 mei 2006 en 28 augustus 2008. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat in de brief van 28 augustus 2008 melding wordt gemaakt van een te lage aankoopprijs, staat daar tegenover dat in de brief van 2 mei 2006 en in het controlerapport van [F] BV van 26 februari 2008 vermeld staat dat “de koop- en verkoopprijzen van het geheel gezien de marktomstandigheden van dat moment als marktconform zijn te beschouwen”. Gelet op de tegenstrijdige bewoordingen, maakt eiser met zijn enkele verwijzing naar de brief van 28 augustus 2008 onvoldoende aannemelijk dat de aankoopprijs te laag is geweest.
16. Eiser verwijst voorts naar een persbericht van de Socialistische Partij, waarin is vermeld dat het voormalig woonbedrijf van de gemeente [Z] het complex, waartoe ook [a-straat] 4 behoorde, ver beneden de marktwaarde heeft verkocht. In dit persbericht is ook vermeld dat het voormalig gemeentelijk woonbedrijf het complex op 1 augustus 2006 aan een projectontwikkelaar heeft verkocht voor ƒ 2.500.000, die het op dezelfde dag heeft doorverkocht aan [F] BV voor ƒ 4.000.000. Naar het oordeel van de rechtbank zegt dit persbericht niets over de mogelijke onzakelijkheid van de aankoopprijs die eiser voor de [a-straat] 4 heeft betaald aan [F] BV. Nog daargelaten of aan een persbericht van een politieke partij in dit verband voldoende bewijskracht toekomt, heeft het persbericht immers betrekking op de zakelijkheid van de tussen het voormalig gemeentelijk woonbedrijf en de projectontwikkelaar bedongen prijs.
17. De stelling van eiser dat de marktomstandigheden en de beperkte investeringen die hebben plaatsgevonden, niet een waardestijging van ƒ 893.718 kunnen verklaren, heeft hij niet onderbouwd. Taxatierapporten of bewijsmiddelen van gelijk gewicht ontbreken.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de aankoopprijs in 1996 onzakelijk is geweest. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een aankoopprijs van ƒ 1.417.000 en daarmee van een in het onderhavige jaar behaald voordeel van ƒ 893.718.
19. Verweerder heeft gesteld dat het voordeel van ƒ 893.718 in de navorderingsaanslag had moeten worden begrepen als andere opbrengsten van arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet IB 1964. Eiser heeft de kwalificatie van de opbrengst als zodanig niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de onder 7 tot en met 7.2 in de daar opgenomen stukken vermelde feiten en omstandigheden, aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere opbrengsten van arbeid. De stelling van eiser dat de [a-straat] 4 bestemd was voor de verhuur, maakt zulks niet anders.
20. Gelet op het beroep van verweerder op interne compensatie tot een bedrag van ƒ 893.718, behoeven de overige geschilpunten geen behandeling meer, omdat een mogelijke gegrondbevinding van de bezwaren, niet kan leiden tot een verlaging van de bestreden navorderingsaanslag. Ook de correcties waarvan tussen partijen niet langer in geschil is dat die ten onrechte zijn aangebracht, kunnen niet leiden tot een verlaging van die aanslag, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 juli 2012 gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. J.M. van Kempen en mr.drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.