Rechtbank 's-Gravenhage, 16-11-2012, BZ0740, AWB 11/1680, AWB 11/1682, AWB 11/1683, AWB 11/2355
Rechtbank 's-Gravenhage, 16-11-2012, BZ0740, AWB 11/1680, AWB 11/1682, AWB 11/1683, AWB 11/2355
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 november 2012
- Datum publicatie
- 8 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ0740
- Zaaknummer
- AWB 11/1680, AWB 11/1682, AWB 11/1683, AWB 11/2355
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting 2002-2006, stukken van het geding, omkering bewijslast, motiveringsvereiste, schending hoorplicht, termijn boeteoplegging (artikel 67f, vijfde lid, Awr), schending verdedigingsbeginsel Sopropé, werkelijke proceskosten, immateriële schadevergoeding. Rechtbank verklaart beroepen gedeeltelijk gegrond en oordeelt dat ondanks tijdsverloop geen aanleiding is voor vergoeding van de werkelijke proceskosten of immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/1680, AWB 11/1682, AWB 11/1683, AWB 11/2355
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2012 in de zaak tussen
[X] h.o.d.n. "[Y]", wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2002 en 2003 en voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Voorts heeft verweerder bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van
12 januari 2011 en 1 april 2011 de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn dochter, zijn gemachtigde
[A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen
[C], [D], [E] en [F].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
De zaken zijn ter zitting behandeld tezamen met de beroepen van eiser met zaaknummers AWB 11/1667, AWB 11/1670, AWB 11/1671, AWB 11/1672, AWB 11/1675 en
AWB 11/1676. Al hetgeen in die zaken is overgelegd en aangevoerd, wordt geacht ook te zijn overgelegd en aangevoerd in onderhavige zaken.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser drijft sinds 1 januari 1997 een onderneming onder de naam [Y] in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van [Y] bestaan uit het bouwen en renoveren van stacaravans, prefab woningen en chalets. Tot en met het jaar 2002 verzorgde eiser op verzoek ook het verplaatsen van woonchalets en stacaravans.
2. De (voormalige) partner van eiser, [G], exploiteert een onderneming onder de naam [H] in de vorm van een eenmanszaak.
[G] verzorgt de administratie van [Y].
3. Eiser heeft in 2003 samen met [I] in Polen het bedrijf [J] opgericht waarbij een bedrag van (omgerekend) € 11.500 is betaald. Eiser neemt voor 90% deel in het aandelenkapitaal van [J] en [I] neemt voor 10% daarin deel. In 2004 is het bedrijfskapitaal van [J] verhoogd met (omgerekend) € 315.000. Dit bedrag is door eiser via bankstortingen voldaan.
4. In 1999 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Een afschrift van het rapport dat daarvan is opgemaakt (het rapport 1999), behoort tot de gedingstukken. In het rapport 1999 is onder meer het volgende vermeld:
“2. Fiscale balans (activa)
2.1.1. Voorraad
Er zijn geen voorraadlijsten aanwezig. De voorraad wordt geschat.”
5. Op 6 december 2006 is verweerder begonnen met een boekenonderzoek bij eiser. Bij het boekenonderzoek is onder meer de aanvaardbaarheid onderzocht van:
- de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006;
- de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2005.
Van het onderzoek is op 23 april 2008 een conceptrapport en op 20 oktober 2008 een definitief rapport (het controlerapport) uitgebracht. Een afschrift van het controlerapport behoort tot de gedingstukken. Gelijktijdig met dit onderzoek is op initiatief van de Nederlandse belastingdienst ook door de Poolse belastingdienst onderzoek gedaan naar [J]. Tussen de Nederlandse en de Poolse belastingdienst heeft informatie uitwisseling plaatsgevonden. Ook heeft de Nederlandse belastingdienst informatie opgevraagd bij de Belgische belastingdienst.
6. Bij het controlerapport zijn onder meer de volgende bijlagen gevoegd:
-overzicht van de in- en verkoop van wielen en naven door eiser in de jaren 2003 tot en met 2006;
-overzicht van de in- en verkoop van keukenapparatuur door eiser in de jaren 2003 en 2004;
-overzicht van woonchalets die volgens verweerder door eiser zijn gefabriceerd en/of geplaatst.
7. Eiser heeft aan de [adres K] een loods en een woning gebouwd. Facturen ter zake van die bouw zijn in de administratie van eiser verwerkt. Volgens het controlerapport heeft de Belastingdienst Registratie en Successie de kostprijs van de woning getaxeerd op € 82.815 (inclusief omzetbelasting) en de kostprijs van de loods op € 117.380 (inclusief omzetbelasting).
8. Tot de stukken van het geding behoort een in de Poolse taal gestelde door eiser ondertekende overeenkomst van geldlening van 4 november 2003 tussen eiser en [I] waarbij eiser aan [I] een bedrag van Zloty 160.000 leent. Verder behoort tot de stukken van het geding een in de Poolse taal gestelde door eiser ondertekende overeenkomst van geldlening van 21 april 2006 tussen eiser en [I] waarbij eiser aan [I] een bedrag van Zloty 110.000 leent. Vertalingen van deze stukken behoren tot de gedingstukken.
9. In 2003 heeft eiser een bedrijfspand gekocht aan de [adres L] 17. Een deel van de koopprijs, een bedrag van € 70.000, is door eiser in contanten op de bankrekening gestort vanaf welke de koopprijs is overgemaakt op de rekening van de notaris.
10. Volgens eisers administratie heeft eiser in 2003 en 2004 een bedrag van € 30.500 respectievelijk € 10.000 geleend van familieleden.
11. In 2004, 2005 en 2006 heeft eiser in rekening-courant jaarlijks aan [G] een bedrag van € 8.800 in rekening gebracht voor het gebruik van het pand aan de [adres L].
12.In de administratie van eiser zijn kwitanties uit 2007 aangetroffen met daarop de vermelding “huurkoop”. Deze kwitanties hebben betrekking op chalets die in 2006 zijn geleverd.
13. In het controlerapport is een overzicht opgenomen van intracommunautaire leveringen aan eiser die blijken uit listinggegevens afkomstig van buitenlandse ondernemers en die niet zijn teruggevonden in de administratie van eiser. Het gaat daarbij om leveringen in 2003 door [M] in België, in 2004 door [N] in Polen, in 2005 en 2006 door [J] en in 2006 door [O] in Polen.
14. Op grond van de bevindingen uit het controlerapport heeft verweerder geconcludeerd dat de administratie van eiser niet voldoet aan de eisen die daaraan in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), artikel 43 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (UOB) worden gesteld en dat uit de vermogensvergelijkingen blijkt dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Eiser heeft volgens verweerder in zijn aangiften voor de omzetbelasting voor de jaren 2002 tot en met 2006 te weinig omzet verantwoord. Verweerder heeft daarom de volgende naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd.
2002
15. Verweerder heeft, voordat de controle was afgerond, ter behoud van rechten met dagtekening 31 oktober 2007 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 48.738. Bij beschikking heeft hij daarover een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van
€ 9.401. Met dagtekening 24 april 2008 heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van
€ 24.369. Bij beschikking van 5 december 2008 heeft verweerder overeenkomstig de bevindingen uit het controlerapport de naheffingsaanslag verminderd tot een belastingbedrag van € 39.562 en een bedrag aan heffingsrente va[Q]1. Bij brief van
7 maart 2011 heeft verweerder meegedeel[R] de boete zal worden aangepast naar
€ 18.202.
16. De omzetcorrectie en de boete zijn als volgt samengesteld:
Tabel 1
De correctie privé/meer winst is gebaseerd op een vermogensvergelijking.
2003
17. Met dagtekening 29 oktober 2008 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 64.795. Bij beschikking heeft hij daarover een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 14.061. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 31.226.
18. De omzetcorrectie en de boete zijn als volgt samengesteld:
Tabel 2
De correctie privé/meer winst is gebaseerd op een vermogensvergelijking.
2004-2006
19. Verweerder heeft met dagtekening 26 november 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 108.669. Bij beschikking heeft hij daarover een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 16.980. Bij beschikking is voor de jaren 2004 en 2005 een vergrijpboete opgelegd van € 42.870.
20. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking is als volgt samengesteld:
Tabel 3
De correcties privé/meer winst zijn gebaseerd op een vermogensvergelijking.
Geschil
21. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd?
2. Heeft verweerder voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
3. Heeft verweerder alle stukken van het geding overgelegd?
4. Is de boete voor het jaar 2001 binnen de daarvoor geldende termijn van artikel 67f, vijfde lid, van de Awr opgelegd?
5. Heeft verweerder zich terecht beroepen op artikel 25, derde lid, van de Awr? Meer in het bijzonder spitst deze vraag zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de administratie van eiser niet voldoet aan de eisen die daaraan in artikel 52 van de Awr worden gesteld.
6. Zijn de naheffingsaanslagen op de juiste bedragen vastgesteld?
7. Zijn de boeten terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
8. Is de heffingsrente terecht en op de juiste bedragen berekend?
9. Heeft verweerder in strijd het met verdedigingsbeginsel gehandeld als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen/Europese Unie (HvJ EU) van 18 december 2008, C-349/07, EUR-Lex 62007CJ0349, LJN BG9363, Sopropé (het Sopropé-arrest)?
22. Eiser beantwoordt de laatste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend, verweerder beantwoordt ze in tegengestelde zin.
23. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen, vernietiging van de boetebeschikkingen en veroordeling van verweerder in de werkelijke kosten van de procedure. Voorts vordert eiser immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.
24. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Voor een immateriële schadevergoeding is volgens hem geen aanleiding omdat het voornamelijk aan eiser is te wijten dat de procedure lang heeft geduurd. Evenmin ziet hij aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten van de procedure.
25. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het beroep inzake de naheffingsaanslag voor het jaar 2002
26. 1 Eiser heeft op 19 november 2007 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag voor het jaar 2002. Bij kennisgeving van 5 december 2008 (de kennisgeving) heeft verweerder de naheffingsaanslag voor het jaar 2002 verminderd overeenkomstig de bevindingen uit het controlerapport. Eiser heeft bij brief van 22 december 2008 meegedeeld dat zijn bezwaar op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen de kennisgeving. Verweerder stelt dat de kennisgeving van
5 december 2008 de uitspraak op bezwaar is en dat de brief van 22 december 2008 moet worden aangemerkt als beroepschrift tegen die uitspraak op bezwaar.
26.2 Naar het oordeel van de rechtbank betreft de kennisgeving een ambtshalve beslissing op de voet van artikel 65 van de Awr waartegen geen bezwaar of beroep openstaat. Het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19 Awb kan niet bewerkstelligen dat tegen een dergelijke ambtshalve beslissing toch bezwaar kan worden gemaakt. Nu de kennisgeving niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar, is eerst bij de beslissing van
12 januari 2011 uitspraak op het bezwaar gedaan. Het hiertegen gerichte beroep van
16 februari 2011 is derhalve tijdig ingediend.
Motivering van de uitspraak op bezwaar
27. Ingevolge artikel 7:12 Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar het standpunt ingenomen dat de administratie van eiser niet voldoet aan de eisen van artikel 52 en 54 van de Awr, dat eiser daarom moet bewijzen dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn en dat eiser daarin niet is geslaagd. Daartoe verwijst hij naar het controlerapport, besprekingen met eiser en diens adviseur en de onderlinge briefwisseling. Met die verwijzingen heeft verweerder zijn standpunt dat de bewijslast bij eiser ligt en dat eiser niet in dat bewijs is geslaagd, voldoende gemotiveerd. Een nadere motivering van de correcties die zijn aangebracht bij de naheffingsaanslagen is onder die omstandigheden niet vereist. Dat zou immers slechts een herhaling betekenen van hetgeen reeds in het controlerapport aan onderbouwing is vermeld. Hoewel de uitspraak op bezwaar summier is, is deze naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.
Schending hoorplicht
28. Ingevolge artikel 7:2 Awb stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Verweerder heeft eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 september 2009. Vaststaat dat eiser op het hoorgesprek is verschenen, vergezeld van zijn advocaat. Verweerder heeft daarmee voldaan aan de verplichting van artikel 7:2 Awb. Eiser heeft het hoorgesprek afgebroken, omdat hij eerst tijdens dat gesprek werd geconfronteerd met stukken die niet voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage waren gelegd. Naar zijn mening is geen sprake geweest van een hoorgesprek, omdat niet is voldaan aan artikel 7:4, tweede lid, Awb. De rechtbank volgt eiser niet in die redenering. De vraag of alle stukken door verweerder zijn overgelegd, vormde reeds in de bezwaarfase onderwerp van discussie en was daarmee onderdeel van het materiële geschil. Dit had derhalve tijdens het hoorgesprek aan de orde gesteld kunnen worden, evenals de vraag of de alsnog door verweerder overgelegde stukken de door eiser opgevraagde stukken waren. Zo nodig had eiser om een nader hoorgesprek kunnen vragen in verband met die nieuwe stukken. Voorts is niet in geschil dat eiser ten tijde van het hoorgesprek beschikte over het controlerapport waarin de correcties worden onderbouwd en dat het hoorgesprek ook aan de hand daarvan kon plaatsvinden. Door het gesprek zonder meer af te breken, heeft eiser te kennen gegeven verder geen gebruik te willen maken van de hem geboden gelegenheid om te worden gehoord. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Tijdigheid opleggen boetebeschikking voor het jaar 2002
29. Ingevolge artikel 67f, vijfde lid, van de Awr in samenhang het artikel 67e, derde lid van de Awr kan de inspecteur binnen zes maanden na de vaststelling van de naheffingsaanslag een bestuurlijke boete opleggen, indien de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór afloop van de in artikel 20 van de Awr bedoelde termijn en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat op de aangifte te weinig belasting is voldaan. De boetebeschikking voor het jaar 2002 is op 24 april 2008, derhalve binnen zes maanden na vaststelling van de naheffingsaanslag op 31 oktober 2007 opgelegd. Nu de termijn als bedoeld in artikel 20, van de Awr afliep op
31 december 2007 moeten voor de toepassing van artikel 67f, vijfde lid, van de Awr de feiten voor de boeteoplegging verweerder eerst bekend zijn geworden op of na 1 juli 2007. Verweerder heeft verklaard dat eiser nog tijdens een bespreking op 15 mei 2007 heeft gezegd dat hij geen geld heeft geïnvesteerd in Polen en dat eerst in de loop van oktober 2007 duidelijk is geworden dat er wel sprake was van een dergelijke investering. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van het verslag van het gesprek van 15 mei 2007. Verweerder heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffing heeft plaatsgevonden op grond van feiten en omstandigheden die pas op of na 1 juli 2007 zijn bekend geworden. Gelet hierop is de boetebeschikking over het jaar 2002 eveneens tijdig opgelegd.
Overleggen stukken van het geding
30. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de correspondentie tussen de Nederlandse en de Poolse en Belgische belastingdiensten, de reacties van eiser op vragenbrieven van verweerder en de kladaantekeningen van het boekenonderzoek niet heeft overgelegd. Voorts stelt hij dat verweerder de verklaring van [S] dat eiser in Polen de beschikking had over een vakantiewoning niet heeft overgelegd. [S] heeft die verklaring op 16 mei 2006 afgelegd tegenover controleurs van de arbeidsinspectie.
31. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de kladaantekeningen rechtstreeks zijn gemaakt op de laptop van de controlerend ambtenaren en dat deze in de vorm van een CD-rom aan de gemachtigde van eiser zijn verstrekt. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat hij een dergelijke CD-rom heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de gevraagde kladaantekeningen verstrekt aan eiser. Dat de gemachtigde, naar hij ter zitting heeft verklaard, die CD-rom verder niet heeft bekeken, maakt dat niet anders.
32. Voor wat betreft de stelling van eiser dat zijn reacties op vragenbrieven van verweerder ontbreken, constateert de rechtbank dat dit een misvatting is. De rechtbank heeft deze bescheiden aangetroffen bij de door verweerder overgelegde stukken van het geding.
33. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet beschikt over de correspondentie met de Poolse en Belgische belastingautoriteiten. Voor wat betreft de verklaring van [S] verwijst verweerder naar een door hem overgelegd proces-verbaal van een later getuigenverhoor van [S] door de Poolse belastingautoriteiten waarin [S] deze verklaring bevestigt. Verweerder stelt dat hij alle stukken waarover hij beschikt inmiddels heeft overgelegd aan eiser en aan de rechtbank en dat hij zijn standpunten op die stukken baseert. De rechtbank heeft geen aanleiding aan de verklaring van verweerder te twijfelen dat hij niet over meer stukken beschikt. Weliswaar acht de rechtbank aannemelijk dat er meer stukken bestaan, bijvoorbeeld correspondentie met de Poolse en Belgische belastingautoriteiten, maar kennelijk heeft verweerder daarover niet de beschikking en heeft hij deze ook niet ten grondslag gelegd aan zijn beslissingen. De rechtbank zal daarom op grond van de overgelegde gedingstukken uitspraak doen.
Omkering bewijslast
34. Ingevolge artikel 52, eerste lid van de Awr is een ondernemer gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 34 van de Wet OB (tekst 2006) is de ondernemer gehouden, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, aantekening te houden van de door hem en aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen, van de invoer van goederen in en de uitvoer van goederen uit de Gemeenschap, alsmede van andere gegevens die van belang zijn met betrekking tot de heffing van de belasting in Nederland en de andere lidstaten. De administratieve verplichtingen zijn nader omschreven in artikel 31 e.v. van de UOB.
35. Verweerder stelt dat de administratie van eiser niet voldoet aan de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder de volgende punten aangevoerd:
-eiser heeft geen voorraadadministratie bijgehouden;
-er zijn onverklaarbare verschillen tussen de inkoop en de verkoop van wielen en naven, tussen de inkoop en de verkoop van keukenapparatuur en tussen de inkoop van dubbelglas en het aantal verkochte/gefabriceerde kozijnen;
-eiser heeft diverse uitgaven gedaan, terwijl hij volgens zijn administratie daartoe over onvoldoende geldmiddelen beschikte;
-eiser is bij diverse bouwprojecten betrokken geweest, terwijl daarvan niets is terug te vinden in zijn administratie.
36. Voorts stelt verweerder dat eiser niet heeft voldaan aan de eisen die worden gesteld bij artikel 47 van de Awr omdat hij niet alle van belang zijnde gegevens heeft overgelegd. Verweerder doelt hierbij op de werkenadministratie (daaronder begrepen offertes en opdrachten) die eiser volgens hem wel heeft bijgehouden maar niet heeft overgelegd.
37. Verweerder is verder van mening dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan omdat uit de vermogensvergelijkingen blijkt dat eiser grote bedragen aan gerealiseerde omzet buiten de aangiften heeft gehouden.
Voorraadadministratie
38. Voor wat betreft het niet bijhouden van een voorraadadministratie doet eiser onder verwijzing naar het rapport 1999 een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep slaagt. In dat rapport wordt geconstateerd dat er geen voorraadlijsten aanwezig zijn en dat de voorraad wordt geschat. In dat rapport is verder niet vermeld dat dit een onjuiste werkwijze zou zijn of dat eiser in het vervolg wel voorraadlijsten zou moeten opmaken en bewaren. Eiser mocht daarom menen dat verweerder met de door hem gevolgde werkwijze akkoord ging. Dat, zoals verweerder stelt, grote verschillen bestaan tussen de wijze van administreren zoals die is vastgesteld bij het rapport 1999 en die in onderhavig tijdvak is niet gebleken. Verweerder heeft dit niet nader geconcretiseerd.
Verschillen inkopen en verkopen
39.1 Uit de stukken van het geding blijkt dat er in de jaren 2003 tot en met 2006 grote verschillen zijn tussen het aantal ingekochte wielen en naven en het volgens de administratie verkochte aantal chalets. Verder blijkt uit het controlerapport dat er in 2005 en 2006 aanmerkelijke verschillen zijn tussen de hoeveelheid ingekocht glas en het aantal volgens de administratie geleverde kozijnen en ramen en dat eiser in 2003 en 2004 meer koelkasten heeft ingekocht dan hij heeft verkocht en verwerkt in de door hem geleverde chalets.
39.2 Eiser heeft ter verklaring van de verschillen ten aanzien van de wielen en naven aangevoerd dat er soms dubbele hoeveelheden wielen/naven bij één caravan worden geleverd wegens het krom trekken van de wielen/naven bij het verplaatsen van chalets. Naar aanleiding van klachten zijn (extra) wielen nageleverd.
39.3 Voor wat betreft de verschillen ten aanzien van de kozijnen heeft eiser ter verklaring aangevoerd dat bij de controle geen rekening is gehouden met verkeerd geleverde kozijnen die in voorraad staan, de plaatsing van kozijnen zonder glas in chalets voor particulieren, onbruikbare ruiten als gevolg van breuk of beschadiging en de verkoop van losse kozijnen aan particulieren. Verder stelt eiser dat de berekeningen van verweerder onjuist zijn.
39.4 Dat sprake is van de door eiser gestelde bijzonderheden blijkt niet uit eisers administratie. Eiser heeft zijn stellingen niet nader geconcretiseerd en heeft ook ter zitting geen stukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunen.
39.5 Ter verklaring van de verschillen inzake de koelkasten heeft eiser aangevoerd dat een deel van de geleverde koelkasten is teruggezonden aan de leverancier omdat deze ondeugdelijk waren. Dergelijke terugzendingen en eventuele daarmee samenhangende terugbetalingen blijken echter niet uit de administratie. Eiser heeft ook in beroep geen bescheiden overgelegd waaruit die terugzending blijkt.
39.6 Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen sluitende verklaring heeft gegeven voor de verschillen tussen de inkopen en de verkopen in de jaren 2003 tot en met 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, gezien de onverklaarbare verschillen tussen de inkopen en de verkopen, de inkoop/verkoopadministratie voor de jaren 2003 tot en met 2006 niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de Awr en artikel 34 van de Wet OB.
Hogere uitgaven dan volgens de administratie aan geld beschikbaar was
40.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in 2003 een bedrag van € 70.000 in contanten heeft gestort op de bankrekening waar vanaf de aankoop van [adres L] 17 is betaald en dat hij volgens zijn administratie niet over een dergelijk bedrag aan contanten beschikte. Eiser heeft ter verklaring aangevoerd dat dit bedrag afkomstig is uit een lening van € 125.000 die hij heeft afgesloten bij ene [T], woonachtig in België. De afspraken zijn indertijd mondeling gemaakt. Eiser heeft naar aanleiding van de vragen van de controlerende ambtenaren alsnog een verklaring overgelegd met daarop de handtekeningen van eiser en [T]. In die verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
“Akkoordverklaring.
Voor lening van € 125.000 voor aanschaf loods te [adres L]. Hierbij gaan [eiser] en [T] In akkoord.
De lening zal in termijnen aan [eiser] worden betaald Voor de aanschaf van de loods te [adres L]. Waarbij vervolgens binnen 5 jaar het volledige bedrag incl. een Percentage van 4% rente zal worden terug betaald aan [T].”
Aan deze akkoordverklaring zijn twee lijsten gevoegd. Eén met betalingen door [T] aan eiser tussen 7 januari 2003 en 24 oktober 2003 voor in totaal een bedrag van € 125.000 en één met betalingen door eiser aan [T] tussen 20 januari 2004 en 22 juni 2007 voor een totaalbedrag van € 11.645.
40.2 Verweerder heeft onweersproken verklaard dat in de administratie van eiser geen gegevens voorkomen waaruit deze lening blijkt. Er zijn geen aantekeningen aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat deze schuld bestaat, dat hierop wordt/is afgelost en dat daarover rente is betaald. Gezien die omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de achteraf overgelegde verklaring van [T] de herkomst van dit geld niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat het hier om verzwegen inkomsten gaat.
40.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in 2003 een bedrag van € 11.500 heeft voldaan bij de oprichting van [J] en dat hij in 2004 in totaal een bedrag van € 315.000 heeft betaald in verband met de verhoging van het bedrijfskapitaal van [J]. Tussen partijen is evenmin in geschil dat uit de administratie van eiser niet blijkt dat hij over dergelijke bedragen kon beschikken. Eiser heeft verklaard dat dit geld afkomstig is van de verkoop van metalen en andere materialen uit een door hem in Polen gekochte zuivelfabriek. Eiser heeft die verklaring over de herkomst van dit geld niet doen ondersteunen met concrete bewijzen. De door hem overgelegde foto’s waarop de restanten van de desbetreffende zuivelfabriek zichtbaar zouden zijn en bouwtekeningen van de desbetreffende fabriek zijn daarvoor onvoldoende. Zo dit al foto’s en tekeningen van de desbetreffende fabriek zijn, blijkt daaruit niet dat daarin voorheen voor de verkoop geschikte materialen voorhanden waren. Eiser heeft bij zijn brief van 11 mei 2012 in dit verband een verklaring met dagtekening 2 mei 2012 overgelegd afkomstig van [I] waarin deze het volgende verklaart:
“In de hal was er veel materieel aanwezig, onder andere: staal, ventilatie-installaties, elektrische kabels met verschillende diktes, motoren, trafostations, diverse soorten bovenloopkranen, metalen containers, elektrische ventilatoren, zuurbestendig metaal, koper en aluminium. (…) De mede-eigenaar was met de verbouwing begonnen (en ging zaken verwijderen die in het nieuwe bedrijf niet nodig waren en alleen maar in de weg stonden). Persoonlijk weet ik niet waar, aan wie en tegen welke prijs deze zaken werden verkocht, dit behoorde niet tot mijn competentie.”
Ook daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk goederen in de fabriek aanwezig waren, dat die goederen vervolgens zijn verkocht en dat de verkoop daarvan ten minste € 315.000 heeft opgeleverd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een andere verklaring van [I] (productie 32 bij het beroepschrift) van 28 mei 2009 niet in overeenstemming is met de hiervoor aangehaalde verklaring van [I] van 2 mei 2012. In de verklaring van 28 mei 2009 staat onder meer het volgende:
“ The building was located in the area of a vast dairy being planned. The building purchased by the company was designed as a cheese-dairy. (…) The purchased building placed an empty warehouses which did not contain elements capable to be the subject of sale. I am not in possession of knowledge on other buildings, their parts or materials from which income could be generated, of which it is said in the quoted letter.”
Dat in de fabriek sprake was van de aanwezigheid van dergelijke waardevolle materialen, strookt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met de prijs die volgens eiser voor de desbetreffende fabriek is betaald (€ 90.000). Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring kunnen geven over de herkomst van dit geld. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een belangrijk deel van zijn ontvangsten niet heeft verantwoord in zijn administratie.
40.4 Verweerder stelt dat eiser in 2004 een bedrag van € 377.890 en in 2005 een bedrag van € 184.330 heeft besteed aan de aanschaf dan wel de financiering van steenstripmuurplaten ten behoeve van [G] en dat uit eisers administratie niet blijkt dat hij over dergelijke geldbedragen kon beschikken.
40.5 Verweerder stelt primair dat het hier gaat om inkopen door eiser, omdat het bedrijf van [G] feitelijk van eiser is. Eiser weerspreekt dat hij bij deze transacties op enigerlei wijze betrokken is. De rechtbank stelt voorop dat deze inkopen als zodanig in de administratie van [H], de onderneming van [G], zijn verwerkt. Verweerder heeft zijn stelling dat [H] feitelijk van eiser is, niet aannemelijk gemaakt. Dat er zowel zakelijke als persoonlijke banden zijn tussen eiser en [G] en tussen hun beider bedrijven, is daarvoor onvoldoende. In het controlerapport wordt in dit verband verwezen naar voorlopige bevindingen bij de leverancier van de steenstrips. Verweerder heeft daarvan echter geen stukken overgelegd. Gezien de verklaring van verweerder ter zitting dat alle stukken zijn overgelegd, zijn die “voorlopige bevindingen” kennelijk niet voorhanden.
40.6 Tot de stukken van het geding behoort wel een telefoonnotitie van een gesprek dat kennelijk is gevoerd door een medewerker van de belastingdienst met een afnemer van de steenstrips. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
“Opvallend is dat [U] het steeds over “[X]” heeft (terwijl [H] en dus niet het bedrijf van [X] de leverancier is). [U] deelt mij confidentieel mee dat hij [X] en [V] eigenlijk als goede vrienden ziet.”
Dat die afnemer kennelijk het bedrijf van [G] associeert met eiser, is eveneens onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat het bedrijf van [G] materieel van eiser is.
40.7 Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het bedrag waarmee de steenstrips zijn gefinancierd, afkomstig is van eiser. Uit de stukken van het geding kan slechts worden afgeleid dat [G] geen afdoende verklaring heeft voor de herkomst van het geld. Zij heeft aanvankelijk verklaard dit te hebben geleend van [I] en vervolgens dat zij het bedrag heeft geleend van ene [T] uit België en dat [I] daarbij heeft bemiddeld. [I] heeft verklaard bij het verstrekken van deze lening niet te zijn betrokken en dat eiser rechtstreeks zaken deed met [T]. Verweerder leidt daaruit af dat eiser de aankopen heeft gefinancierd. Verweerder baseert dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend op vermoedens en aannames die onvoldoende steun vinden in de feiten. Dat eiser deze bedragen beschikbaar had en ten onrechte niet als ontvangsten heeft verantwoord, is dan ook niet aannemelijk gemaakt. Dit punt kan niet de omkering van de bewijslast ondersteunen.
Betrokkenheid bij projecten die niet in de administratie voorkomen
41.1 Tot de stukken van het geding behoren gegevens inzake de bouw van een chalet voor [W] in 2006. Daaruit blijkt dat de nummers van het daarin geplaatste dubbelglas overeenstemmen met nummers in de inkoopadministratie van eiser. Eiser heeft dit niet weersproken en daarvoor evenmin een verklaring gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat het chalet door eiser is gebouwd en geleverd. Van de verkoop van dit chalet is evenwel niets terug te vinden in de administratie van eiser.
41.2 Voorts behoren tot de stukken van het geding een Aanvraag Bouwvergunning van [AA] uit 2006 en een Aanvraag Bouwvergunning van [BB] van 14 oktober 2005. Op deze aanvragen staat vermeld dat de bouw zal worden uitgevoerd door [Y]. Van de bouw van deze chalets is in de administratie van eiser niets terug te vinden. Eiser heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat hij op de bouwaanvraag van [BB] staat vermeld als de uitvoerder, hij heeft slechts verklaard dat dit onjuist is. Voor de bouwaanvraag van [AA] heeft eiser verklaard dat hij [AA] heeft bijgestaan bij het uittekenen van het woonchalet maar dat de bouw uiteindelijk niet is doorgegaan als gevolg van het overlijden van [AA]. Eiser heeft daarvoor geen bewijsstukken overgelegd.
41.3 Tot de stukken van het geding behoort een brief van 5 november 2005 inzake de bouw van een chalet voor [CC]. In die brief wordt meegedeeld dat de oplevering vertraging zal oplopen als gevolg van langere levertijden van te gebruiken materialen. Van de verkoop van dit chalet is in de administratie van eiser evenmin iets terug te vinden. Eiser heeft als verklaring hiervoor aangevoerd dat de desbetreffende koper niet is verschenen op de dag van oplevering en dat de levering daardoor niet is doorgegaan. Eiser heeft niets overgelegd waaruit de juistheid van die verklaring blijkt. De factuur die hij heeft overgelegd voor de verkoop van een chalet op 8 mei 2006, kan niet als een dergelijk bewijs worden beschouwd nu daaruit niet blijkt dat dit het chalet voor [CC] betreft.
41.4 Voorts zijn in de administratie van eiser kwitanties uit 2006 aangetroffen in verband met aanbetalingen voor renovaties van twee chalets. Van de verdere afronding van die renovaties is in de administratie van eiser niets terug te vinden. Naar aanleiding van vragen van de controlerend ambtenaren heeft eiser alsnog facturen opgemaakt, waarbij het totaalbedrag overeenkomt met het bedrag van de aanbetaling. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat volgens de kwitanties sprake was van aanbetalingen, maar dat kennelijk uiteindelijk de aanbetaling gelijk was aan de totaal verschuldigde vergoeding.
41.5 Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich voor de jaren 2005 en 2006 terecht op het standpunt gesteld dat niet alle verkopen zijn verantwoord in eisers administratie. Voor de overige chalets die zijn opgenomen in het overzicht dat als bijlage bij het controlerapport is gevoegd, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser bij de fabricage of de plaatsing daarvan is betrokken.
Werkenadministratie
42. Voor wat betreft het niet bewaren van een werkenadministratie heeft eiser aangevoerd dat hij nooit een dergelijke administratie heeft bijgehouden en dat daarom geen sprake kan zijn van schending van de bewaarplicht. Uit de stukken van het geding en de verklaringen van eiser ter zitting volgt dat eiser de chalets afbouwt overeenkomstig de wensen van de klanten en dat de klanten tijdens de bouw één of meer keren langskomen om nadere aanwijzingen te geven, bij voorbeeld over de plaatsing van de wandcontactdozen. De door de klanten gewenste indeling van de chalets tekent eiser af op de vloer van het desbetreffende chassis. Eiser stelt, behoudens bijzondere omstandigheden, geen schriftelijke offertes en overeenkomsten op te maken. Het is aan verweerder om aan te tonen dat eiser wel over dergelijke stukken beschikt en dat hij deze ten onrechte niet heeft bewaard dan wel niet heeft overgelegd. Verweerder verwijst in dit verband naar de verklaring van de controlerend ambtenaren dat eiser achteraf in 2007 gedetailleerde informatie kon overleggen over de gecontroleerde jaren, welke informatie niet uit de in de administratie aanwezige bescheiden kon worden afgeleid. Eiser heeft verklaard dat hij de desbetreffende informatie heeft verzameld aan de hand van zijn verkoopadministratie. Het ligt dan op de weg van verweerder om bewijs te leveren van zijn stelling dat dit niet mogelijk was en dat een deel van de administratie niet is overgelegd, dan wel dat sprake is van een schaduwadministratie. Verweerder heeft daarvoor echter geen bewijzen overgelegd. De tot de gedingstukken behorende factuur waarop staat vermeld “De woonchalet wordt volgens uw wensen en de gemaakte schets vervaardigd” is daarvoor, gezien de verklaring van eiser over de bijzondere omstandigheden van dit geval, onvoldoende.
Conclusie ten aanzien van de administratie
43. De rechtbank is op grond van het voorstaande van oordeel dat de administratie van eiser voor de jaren 2003 tot en met 2006 niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 52 van de Awr. Voor het jaar 2002 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen informatie verstrekt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de administratie niet voldoet aan de eisen die daaraan in artikel 52 van de Awr worden gesteld.
Onjuiste aangiften
44. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de vermogensvergelijkingen blijkt dat eiser voor het jaren 2002 tot en met 2006 niet de juiste aangiften heeft gedaan. Voor wat betreft het jaar 2002 geldt dat de vermogensvergelijking vrijwel geheel is gebaseerd op de toerekening aan dat jaar van correcties uit latere jaren, die deels door middel van omkering van de bewijslast zijn aangebracht. Dat onjuist aangifte is gedaan voor het jaar 2002 heeft verweerder daarmee niet aannemelijk gemaakt. Voor wat betreft de aangiften voor de jaren 2003 en 2004 is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van onjuiste aangiften gezien de grote bedragen die eiser in Polen heeft geïnvesteerd. Voor de jaren 2005 en 2006 is verweerder niet in het bewijs geslaagd dat onjuiste aangiften zijn gedaan.
Conclusie bewijslastverdeling
45. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebreken in de administratie voor de jaren 2003 tot en met 2006 van zodanige aard dat de beroepen inzake die jaren ingevolge artikel 27e, derde lid van de Awr ongegrond moeten worden verklaard, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Voor het jaar 2002 dient verweerder aan te tonen dat de correcties terecht en tot het juiste bedrag zijn aangebracht.
Naheffingsaanslag voor het jaar 2002
Winstcorrectie op basis van de vermogensvergelijking
46.1 Voor het jaar 2002 bestaat de winstcorrectie, met uitzondering van de correctie die betrekking heeft op de aankoop van een roterijput te [DD], uitsluitend uit de toerekening van correcties uit andere jaren. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze correcties terecht in het jaar 2002 zijn aangebracht. De aankoop van de roterijput voor een bedrag van € 6.638 is contant voldaan terwijl eiser volgens zijn administratie niet over een dergelijk bedrag beschikte. Eiser heeft verklaard het geld hiervoor te hebben geleend van zijn huisgenoot en hij heeft hiervoor een, achteraf opgestelde, schuldbekentenis overgelegd. In het controlerapport heeft verweerder vermeld dat hij die lening dubieus acht, omdat volgens de onderzoekgegevens uit Polen eiser over voldoende eigen middelen beschikt. Nu uit dat onderzoek in Polen evenwel niets blijkt over de liquiditeitspositie van eiser in het jaar 2002, heeft verweerder de aldus aangebrachte correctie onvoldoende met feiten onderbouwd. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende rentebeschikking en boetebeschikking moeten worden verminderd voor zover deze zijn gebaseerd op de vermogensvergelijking. Het beroep inzake de naheffingsaanslag voor het jaar 2002 dient daarom gegrond te worden verklaard.
voorbelasting facturen/keuken
46.2 Kosten die betrekking hebben op een woning komen niet voor aftrek in aanmerking. Volgens verweerder staat op de facturen van [Q] en [R] vermeld dat deze betrekking hebben op de woning. Eiser heeft in zijn reactie op het controlerapport van 3 maart 2009 en in zijn stuk van 11 mei 2012 erkend dat hij de facturen van [Q] en [R] per abuis zakelijk heeft geboekt. Deze correcties zijn dus kennelijk niet meer in geschil. De voorbelasting is daarom terecht gecorrigeerd.
46.3 Eiser heeft in zijn stuk van 11 mei 2012 aangevoerd dat de invoer van de keuken zonder voldoening van de ter zake verschuldigde omzetbelasting eerst in het verweerschrift aan de orde is gesteld. Die stelling acht de rechtbank onbegrijpelijk nu één en ander reeds in het controlerapport staat vermeld. Eiser heeft dan ook niet kunnen volstaan met de enkele ontkenning van die invoer en de plaatsing daarvan in de woning aan de [adres K]. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen en mogen stellen dat sprake is van een levering ingevolge artikel 3, eerste lid, letter g, van de Wet OB (tekst 2002) en terzake de belasting mogen naheffen.
Naheffingsaanslagen voor het jaar 2003 en voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006
47. Eiser heeft in de motivering van 3 mei 2011 van zijn beroepschrift verzocht, indien de rechtbank van oordeel is dat hij bewijs moet leveren, hem daartoe de gelegenheid te bieden. Nu eiser reeds in die motivering van het beroepschrift heeft gemeld nader bewijs in de vorm van nadere stukken of getuigen te kunnen leveren, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank ruim voldoende de gelegenheid gehad dit bewijs ook daadwerkelijk in te brengen. Gesteld noch gebleken is dat er een valide reden was dat bewijs achter te houden. De goede procesorde verzet zich er dan tegen eiser alsnog een termijn te geven voor het leveren van het gestelde bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit laat onverlet dat de aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar moeten berusten op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: algemeen
48. Volgens de jaarstukken van eiser heeft hij de volgende bedragen beschikbaar voor zijn privébestedingen:
2003 € 11.320
2004 € 11.500
2005 € 11.950
2006 € 9.970
De boekhouder van eiser heeft verklaard dat deze bedragen geheel zijn besteed aan het huishouden van eiser. Eiser stelt met beduidend minder geld rond te komen omdat hij geen huisvestingskosten heeft, hij woont in bij een vriend. Daardoor heeft hij alleen geld nodig voor eten en drinken. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij ook geld moet besteden aan kleding en heeft hij verklaard dat hij een auto bezit die hij gebruikt voor zijn reizen tussen zijn woonplaats in België en zijn bedrijf in Nederland. Eiser heeft daarmee niet bewezen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser vrijwel het hele bedrag dat hij volgens zijn administratie beschikbaar had voor zijn privébestedingen heeft besteed aan de kosten van zijn huishouden. Verweerder heeft zich dan ook voor de overige bestedingen van eiser voor de jaren 2003 tot en met 2005 op het standpunt mogen stellen dat de gelden daarvoor kennelijk afkomstig zijn uit door eiser niet verantwoorde omzetten.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: verschillen tussen listinggegevens van buitenlandse ondernemingen en de administratie van eiser
49. Eiser heeft niet bewezen dat de door verweerder gebruikte listinggegevens onjuist zijn. De stellingen van eiser dat [N] heeft verklaard nooit een factuur te hebben uitgeschreven aan eiser en dat de listing van [O] onjuist is omdat deze ziet op vier aan hem kosteloos ter beschikking gestelde keukenshowroommodellen, heeft hij niet verder met bescheiden onderbouwd. Voor de listinggegevens van [M] geldt dat eiser heeft bevestigd dat deze intracommunautaire leveringen hebben plaatsgevonden. Hij heeft deze echter niet als verwerving op de aangifte verwerkt omdat de goederen niet zijn betaald. De goederen voldeden niet, de leverancier ([M]) heeft daarvan afstand gedaan en eiser heeft deze goederen vervolgens verbruikt bij de renovatie van de loods aan de [adres K]. Ook hiervoor heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd. Verweerder heeft uit de listinginformatie mogen afleiden dat eiser geld beschikbaar had om deze goederen te betalen terwijl uit zijn administratie dat niet blijkt. Nu deze correcties zijn gebaseerd op de listinggegevens van de verschillende leveranciers en de administratie van eiser zelf, is sprake van een correctie die is gebaseerd op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: correcties in verband met de bestedingen van eiser in Polen ten behoeve van [J]
50. Dat deze bedragen daadwerkelijk zijn geïnvesteerd in Polen is niet geschil en wordt ook ondersteund door de gedingstukken. Zoals hiervoor onder 40.3 is overwogen heeft eiser de door hem gestelde herkomst van deze gelden niet bewezen. Deze correctie berust derhalve op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: de aankoop van de steenstripplaten
51. Verweerder heeft deze correctie uitsluitend gebaseerd op gegevens uit de administratie van [G], het ontbreken van een verklaring voor de herkomst van de gelden die benodigd waren voor die inkopen en op door eiser weersproken verklaringen van [I]. Nu, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen bij 40.4 tot en met 40.7, het bedrijf van [G] niet kan worden vereenzelvigd met dat van eiser, berust deze correctie voor wat betreft eiser niet op een redelijke schatting en kan deze daarom geen stand houden. Verweerder heeft geen beroep gedaan op interne compensatie. Het beroep inzake de jaren 2004 en 2005 moet dan ook in zoverre gegrond worden verklaard. Nu een deel van deze correctie is toegerekend aan het jaar 2003 moet ook het beroep voor dat jaar gegrond worden verklaard.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: investeringen [adres K]
52. Deze correcties zijn gebaseerd op gegevens uit de administratie van eiser en berusten daarmee op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: leningen aan [I]
53. Eiser heeft het bestaan van de overeenkomsten van lening niet weersproken. Over de lening van 4 november 2003 heeft hij verklaard dat dit bedrag materieel betrekking heeft op de aankoop van een schoolgebouw met kapitaal van [J] en dat dit, vanwege het feit dat [J] nog niet was opgericht, in de vorm van een overeenkomst van lening is gegoten. Met die verklaring heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een lening aan [I]. Voor wat betreft de overeenkomst van lening van 21 april 2006 heeft eiser geen gronden aangevoerd. Nu deze correcties zijn gebaseerd op de gegevens uit die overeenkomsten, zijn deze gebaseerd op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: leningen van familieleden
54. Eiser heeft niet bewezen dat hij daadwerkelijk deze bedragen heeft geleend. De correcties zijn gebaseerd op de bedragen die eiser zelf ter zake in zijn administratie heeft opgenomen en berusten daarmee op een redelijke schatting.
Redelijke schatting, vermogensvergelijking: overige correcties
55. Een deel van de overige correcties in de vermogensvergelijkingen zijn het gevolg van doorwerking van correcties uit andere jaren. Voor zover die correcties voor die andere jaren hiervoor zijn beoordeeld als te zijn gebaseerd op een redelijke schatting, geldt dat evenzeer voor de daarmee samenhangende correcties. De overige correcties in de vermogensvergelijkingen zijn gebaseerd op gegevens uit de administratie van eiser en reeds daarom kan niet worden gesteld dat deze niet op een redelijke schatting zijn gebaseerd.
Redelijke schatting: huuropbrengsten
56.1 Deze correctie is gebaseerd op de bedragen die eiser in rekening-courant aan [G] in rekening heeft gebracht voor het gebruik van [adres L] 15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft deze vergoedingen geen sprake is van verhuur in de zin van artikel 11, eerste lid, letter b, van de Wet OB. Hij baseert dit standpunt onder meer op het gezamenlijke gebruik dat [G] en eiser maken van [adres L] 15 en 17 waardoor volgens hem niet een specifiek deel van dit object valt aan te wijzen dat uitsluitend door [G] wordt gebruikt. Volgens verweerder is sprake van een andersoortig gebruiksrecht dat niet onder enige vrijstelling van de Wet OB is te rangschikken, de vergoeding die daarvoor wordt betaald is daarom belast met omzetbelasting.
56.2 Een en ander betekent dat partijen het erover eens zijn dat een gebruiksrecht is verstrekt. Zij verschillen slechts over de fiscale duiding van dat gebruiksrecht. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, letter b, laatste zin van de Wet OB wordt onder de verhuur van onroerende zaken mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn stelling dat geen sprake is van verhuur in de zin van genoemde bepaling. De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, sprake is van gezamenlijk gebruik doet daaraan niet af. Uit onder andere het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen/Europese Unie (HvJ EU) van 18 november 2004, zaak C284/03 (Temco Europe SA), LJN AV3408 volgt dat een huurovereenkomst betrekking kan hebben op bepaalde delen van een onroerende zaak waarvan het gebruik met anderen moet worden gedeeld. Derhalve is sprake van de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak.
56.3 Ook met toepassing van omkering van de bewijslast kan in de zich hier voordoende situatie dat een huurcontract en een daarmee samenhangende optie voor belaste verhuur ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat er sprake is van belaste verhuur. Dat betekent dat het er voor moet worden gehouden dat sprake is van vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak. Verweerder heeft subsidiair aangevoerd dat in dat geval geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Dat standpunt is juist. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat dit een bedrag van € 4.750 bedraagt. Ter zitting heeft verweerder evenwel erkend dat, nu slechts voor een bedrag van € 14.459,15 (exclusief omzetbelasting) facturen zijn aangetroffen, dit bedrag te hoog is. Gezien die facturen is ter zake kennelijk in 2004 in totaal een bedrag van € 2.747 afgetrokken. De correctie dient daarom te worden verminderd tot dat bedrag. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
Redelijke schatting: huurkoop
57. Eiser heeft op kwitanties en in zijn administratie ter zake van de desbetreffende betalingen vermeld dat sprake is van huurkoop. Eiser heeft zijn stellingen dat deze aanduidingen onjuist zijn omdat enerzijds sprake is van aanbetalingen voor een verbouwing en anderzijds van huurbetalingen, niet met enig bewijs onderbouwd. De verschuldigde belasting is berekend aan de hand van een geschatte waarde van de chalets waarbij is uitgegaan van een waarde per m2 van € 650. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit een onjuist uitgangspunt is. De enkele stelling dat de aldus berekende waarde verre van reëel is, is daartoe onvoldoende. De correctie is dan ook gebaseerd op een redelijke schatting.
Redelijke schatting: woonchalet vader
58. Verweerder heeft deze correctie gebaseerd op het bedrag dat eiser als gevolg van de gang van zaken bij de aankoop van grond aan de [adres EE] schuldig was aan zijn vader, welk bedrag hij volgens verweerder heeft voldaan door middel van de levering van dit woonchalet. Eiser heeft zijn stelling dat hij dit bedrag heeft geleend van zijn vader en dat hij dit bedrag schuldig is gebleven, niet bewezen. De hoogte van dit bedrag is verder niet geschil zodat de correctie op een redelijke schatting berust.
Boete
59. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige te weinig belasting is voldaan. De bewijslast voor de aanwezigheid van opzet of grove schuld ligt bij verweerder.
2002
60. Nu de naheffingsaanslag voor het jaar 2002 moeten worden vernietigd voor zover deze ziet op de correcties die het gevolg zijn van de vermogensvergelijking, dient ook de boetebeschikking voor zover die daarmee verband houdt te worden vernietigd. Het beroep inzake de boetebeschikking voor het jaar 2002 moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard. Voor wat betreft de correcties van de voorbelasting op de facturen van [Q] en [R] is verweerder geslaagd in het bewijs dat het aan opzet te wijten is dat te veel belasting in aftrek is gebracht. Van meet af aan was het, gezien de aantekeningen op de desbetreffende facturen, eiser duidelijk dat deze investeringen betrekking hadden op de woning en daarom niet voor aftrek in aanmerking kwamen. Een boete van 50% acht de rechtbank onder die omstandigheden passend en geboden.
2003, 2004 en 2005
61. Verweerder stelt zich voor wat betreft de correctie inzake de investering in Polen op het standpunt dat eiser willens en wetens grote geldbedragen aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken en ten onrechte niet heeft vermeld in zijn aangiften en dat daardoor opzettelijk te weinig belasting is betaald. Gezien de stukken van het geding heeft verweerder bewezen dat eiser willens en wetens het bedrag van € 315.000 buiten zijn administratie en daarmee buiten zijn aangifte heeft gehouden. Gezien de absolute en relatieve omvang van dit bedrag, kan dit eiser niet zijn ontgaan. Verweerder heeft dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd van 50%, welke boete de rechtbank passend en geboden acht. Datzelfde geldt voor het bedrag van € 70.000 dat eiser heeft gestort ter zake van de aankoop van [adres L] 17. Dat de correctie heeft plaatsgevonden met toepassing van de omkering van de bewijslast, leidt niet tot het oordeel dat de boete moet worden gematigd.
62. Voor wat betreft de omzetcorrecties inzake de woning aan de [adres K 13a] stelt verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat privé-investeringen niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht en dat daarom sprake is van het opzettelijk te weinig betalen van belasting. Het enkele feit dat dit van algemene bekendheid is, brengt echter niet mee dat eiser daarom wist dan wel had moeten weten dat hij in dit concrete geval een onjuiste vermogensetikettering toepaste als gevolg waarvan sprake was van privé-investeringen. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de desbetreffende correcties zijn aangebracht met toepassing van omkering van de bewijslast. Verweerder is dan ook niet geslaagd in zijn bewijs dat het aan opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald.
63. Voor de overige correcties heeft verweerder niet gemotiveerd waarom sprake is van opzet of grove schuld. De boetebeschikkingen die daarop zien dienen dan ook te worden vernietigd. De beroepen inzake de boetebeschikkingen voor de jaren 2003, 2004 en 2005 moeten daarom in zoverre gegrond worden verklaard.
64. De boetes zijn aangekondigd bij brief van 24 april 2008 en de uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening 16 november 2012 zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, EVRM met ruim twee jaar en zes maanden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de boetes te matigen met 20%.
Heffingsrente
65. Verweerder heeft bij de verweerschriften specificaties overgelegd van de in rekening gebracht heffingsrente. Niet gebleken is dat hij daarbij is uitgegaan van onjuiste berekeningstijdvakken of onjuiste heffingspercentages. Het beroep is derhalve in zoverre ongegrond, zij het dat de heffingsrente wel dient te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.
Sopropé
66. Eiser stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het Sopropé-arrest omdat verweerder eiser onvoldoende gelegenheid heeft gegeven te reageren op zijn voornemen de (navorderings)aanslagen op te leggen en omdat de Belastingdienst reeds op 11 juli 2007 conservatoir beslag heeft gelegd, onder meer ten behoeve van de voor de onderhavige jaren verschuldigde omzetbelasting.
67. In het Sopropé-arrest heeft het HvJ EG vastgesteld dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressaat van een besluit dat zijn belangen aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Daartoe dient een redelijke termijn te worden geboden. Deze procedurele verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook indien de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit voorziet.
68. Verweerder heeft de correcties inzake de aanslagen voor het jaar 2003 en voor het tijdvak 2004 tot en met 2006 vooraf aangekondigd en eiser heeft voldoende gelegenheid gekregen daarop te reageren alvorens de aanslagen werden opgelegd. Dat reeds voor het opleggen van de naheffingsaanslagen is overgegaan tot invordering van deze aanslagen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat op 11 juli 2007 ten behoeve van de nog op te leggen aanslagen voor de jaren 2002 tot en met 2004 conservatoir beslag is gelegd, is daarvoor onvoldoende. Een dergelijk beslag is slechts bedoeld als zekerheid en leidt nog niet tot feitelijke betalingsplicht en (dwang)invordering van de desbetreffende belastingschuld. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel.
Conclusie
69. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en de aanslagen en boetebeschikkingen als volgt te worden verminderd:
2002
70. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 1.201 (correcties voorbelasting, € 386, en keuken € 815) en de boetebeschikking moet in verband met de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld op € 154
(80% x 50% x € 386).
2003
71. De naheffingsaanslag dient als volgt te worden verminderd tot € 49.685:
Tabel 4
De boete moet worden vastgesteld op € 17.614 (80% van € 22.018).
2004-2006
72. De naheffingsaanslag moet als volgt worden verminderd tot een bedrag van
€ 62.614 (€ 43.179 + € 3.133 + € 16.302).
Tabel 5
De boete moet worden vastgesteld op € 10.149 (80% van € 12.687).
Proceskosten
73. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in redelijkheid heeft moeten maken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond, indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802).
74. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.
75. Met inachtneming van het voorstaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangend en heeft de kosten voor deze zaken op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.518,50 (4 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang).
Immateriële schadevergoeding
76. In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
77. Verweerder heeft het eerste bezwaarschrift van deze zaken, te weten het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor het jaar 2002, ontvangen op 19 november 2007. De behandeling van de overige bezwaren van 5 mei 2008 (boete 2002), 6 november 2008 (aanslag 2003), 8 december 2008 (aanslag 2004-2006) maakt onlosmakelijk deel uit van de behandeling van het eerste bezwaar. De uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening
16 november 2012. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 november 2007 zijn ten tijde van de verzending van de uitspraak van de rechtbank bijna vijf jaren verstreken. Daarom is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met in totaal bijna drie jaar. Het beroepschrift is ingediend op 16 februari 2011 zodat van die overschrijding een jaar en negen maanden is toe te rekenen aan de beroepsfase.
78. Naar het oordeel van de rechtbank is de overschrijding van de termijn voorafgaand aan de beroepsfase zowel eiser als verweerder te verwijten en is daarom geen aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het bezwaarschrift van 19 november 2007 is gericht tegen een aanslag die is opgelegd ter behoud van rechten. Eiser heeft uitstel gevraagd voor de motivering van het bezwaar tot na ontvangst van het definitieve controlerapport. Het concept controlerapport is eerst op 24 april 2008 aan eiser toegezonden, de termijn tussen het bezwaarschrift en de ontvangst van dat conceptrapport komt dan ook geheel voor rekening van verweerder. Vervolgens heeft het tot 20 oktober 2008 geduurd voordat het definitieve rapport is toegezonden aan de toenmalige consulent [FF]. Dat dit zes maanden heeft geduurd, is naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder eiser aan te rekenen. Voordat een definitief controlerapport wordt verzonden, wordt over het algemeen een eindgesprek gevoerd. De datum voor dat eindgesprek is meerdere keren door eiser uitgesteld. Het feit dat hij dat eindgesprek pas wilde voeren nadat hij bepaalde bescheiden van verweerder had ontvangen, is daarvoor geen rechtvaardiging. Eiser had immers ook bij dat eindgesprek kunnen meedelen niet akkoord te gaan met de inhoud van het controlerapport, onder meer omdat verweerder het daarin gestelde volgens hem niet had onderbouwd met bewijsstukken.
Voor het overige is het tijdsbeslag aan beide partijen te wijten nu dit het gevolg is van het over en weer corresponderen en het voeren van nader overleg onder meer in het kader van het bereiken van een compromis.
79. Van de twee jaar die de behandeling van een zaak mag duren, dient anderhalf jaar te worden toegerekend aan de behandeling van het beroep door de rechtbank. De behandeling door de rechtbank heeft een periode van 1 jaar en negen maanden in beslag genomen, derhalve drie maanden langer dan anderhalf jaar. Eiser heeft het pro forma beroepschrift van 16 februari 2011 eerst op 4 mei 2011 gemotiveerd. Voorts is op verzoek van eiser de zitting van 13 april 2012 uitgesteld naar 24 mei 2012. De termijnoverschrijding van de behandeling van het beroepschrift is daarmee voornamelijk te wijten aan de proceshouding van eiser, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een immateriële schadevergoeding in verband met deze overschrijding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart de beroepen gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de naheffingsaanslag voor het jaar 2002 tot een bedrag van € 1.201 en stelt de boetebeschikking voor het jaar 2002 vast op € 154;
-vermindert de naheffingsaanslag voor het jaar 2003 tot een bedrag van € 49.685 en stelt de boetebeschikking voor het jaar 2003 vast op € 17.614;
-vermindert de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 tot een bedrag van € 62.614 en stelt de boetebeschikking voor dit tijdvak vast op € 10.149;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.518,50, te betalen aan eiser;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 304 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, mr. K.M. Braun en
mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.