Rechtbank 's-Hertogenbosch, 05-02-2003, AF3886, HA ZA 01-1274
Rechtbank 's-Hertogenbosch, 05-02-2003, AF3886, HA ZA 01-1274
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 februari 2003
- Datum publicatie
- 5 februari 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSHE:2003:AF3886
- Zaaknummer
- HA ZA 01-1274
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS
Zaaknummer : 66688 / HA ZA 01-1274
Datum uitspraak : 5 februari 2003
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. G. Schakenraad,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], feitelijk verblijvende te [verblijfplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.A. de Leeuw.
Partijen zullen hierna me[familienaam]sers]" en "[gedaagde]" worden genoemd.
1. De procedure
Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de dagvaarding;
- de conclusie van eis;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de door partijen overgelegde stukken, voor zover de inhoud daarvan niet is betwist, staat tussen partijen het volgende vast.
2.2. Eiser sub 1 is de vader van eiseres sub 2 en eiser sub 3. De rechtbank zal eisers hierna afzonderlijk aanduiden als "vader [familienaam]", "dochter [familienaam]" en "zoon [familienaam]". Wijlen mevrouw [familienaam], de echtgenote van vader [familienaam] en de moeder van dochter en zoon [familienaam], zal hierna moeder [familienaam] worden genoemd.
2.3. Op 26 februari 2001 heeft [gedaagde], destijds de echtgenoot van dochter [familienaam], opzettelijk met zijn auto vader en moeder [familienaam] als voetgangers aangereden. Vader [familienaam] is daarbij ernstig gewond geraakt en moeder [familienaam] is de volgende dag aan haar verwondingen overleden. (Partijen hebben geen informatie verschaft over de toedracht van de aanslag en het motief voor deze daad.)
2.4. [Gedaagde] is bij (niet in het geding gebracht) vonnis van deze rechtbank d.d. 21 juni 2001 strafrechtelijk veroordeeld terzake van moord op moeder [familienaam] en poging tot moord op vader [familienaam].
2.5. Vader [familienaam] heeft bij de aanrijding een contusio cerebri (hersenkneuzing), een schedelbasisfractuur, een linkszijdige fractuur van de mediale malleolus (het uiteinde van het scheenbeen, deel uitmakend van het enkelgewricht) en een rechtszijdige claviculafractuur (sleutelbeen) opgelopen. Volgens de medisch adviseur van [eisers] (prod. 1 repliek) is er bij vader [familienaam] ook sprake van een ernstig psychotrauma. Bij brief d.d.17 juli 2001 (bijlage bij prod. 6 repliek) heeft mw. [naam], GZ-psycholoog en psychotherapeut in het [ziekenhuis], daaromtrent verklaard:
"In maart heb ik enige malen contact gehad met de heer [eiser sub 1]. Het 1e contact was enige dagen na het voorval wat geleid heeft tot het overlijden van zijn vrouw en zijn ziekenhuisopname. Duidelijk was de totale ontreddering die zowel bij patiënt als bij zijn dochter voelbaar was.
In de maand april hebben er nog een drietal gesprekken plaats gevonden met patiënt en zijn dochter. Ook toen was merkbaar dat het hele gebeuren nog nauwelijks overzien werd. Gevoelens van boosheid en onmacht voerden de boventoon. Het werd duidelijk dat een intensievere begeleiding van het gehele gezin nodig was. Met name doordat de bestuurder van de auto nauwere banden met de familie had, veroorzaakten onuitgesproken ideeën grote spanning tussen de gezinsleden. Patiënt leek hier soms geen raad mee te weten.
Aangezien de mogelijkheid van intensieve begeleiding qua trauma op deze afdeling niet mogelijk is, is patiënt in overleg doorverwezen naar de GGzE."
2.6. Vader [familienaam] werd op 9 maart 2001 uit het ziekenhuis ontslagen. Hij heeft medio juni 2001 zijn werk op therapeutische basis hervat. Een medische eindtoestand is echter nog niet bereikt. Volgens vader [familienaam] zijn er nog medische beperkingen in verband met het letsel aan zijn enkelgewricht (waarvoor een nieuwe operatie nodig zal zijn), heeft hij nog last van duizelingen bij hoofdbewegingen en van forse cognitieve stoornissen, en is er sprake van ernstige gevoelens van depressie dan wel posttraumatisch stressyndroom.
2.7. Het huwelijk tussen dochter [familienaam] en [gedaagde] is inmiddels ontbonden. [Eisers] hebben conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde] doen leggen onder een notaris. Deze notaris heeft een in het kader van de boedelscheiding aan [gedaagde] toekomend bedrag van ( 90.000,-- onder zich.
2.8. De door [gedaagde] bij de aanslag gebruikte auto was verzekerd bij Bovemij te Nijmegen. Deze verzekeraar heeft haar aansprakelijkheid ingevolge de WAM erkend en een voorschot van ( 5.000,-- aan vader [familienaam] uitgekeerd, onder aankondiging dat zij de door haar te betalen schadevergoeding op [gedaagde] zal trachten te verhalen.
3. Korte weergave van het geschil
3.1. [Eisers] vorderen - zakelijk weergegeven - dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan hen van een bedrag van ( 90.000,--, alsmede tot vergoeding van alle overige door eisers geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente, de kosten van beslaglegging en de proceskosten.
[Eisers] leggen naast de genoemde vaststaande feiten aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2. De door [eisers] opgevoerde schade bestaat uit:
a) de door [eisers] gemaakte kosten van de teraardebestelling van moeder [familienaam] ad blijkens prod. 4 eis totaal ( 4.772,89;
b) diverse geleden materiële schade ad blijkens prod. 4 eis totaal ( 3.341,--;
c) de door vader [familienaam] vanaf juni 2001 gemaakte en nog te maken kosten van huishoudelijke hulp door een werkster en door diverse familieleden ad ( 8.400,-- per jaar;
d) de schade van vader [familienaam] terzake verlies aan arbeidsvermogen in verband met overwerk ad ( 15.500,-- netto per jaar + p.m.;
e) de schade van vader [familienaam] terzake verlies aan zelfwerkzaamheid in verband met werkzaamheden voor derden ad ( 100.000,--;
f) een voorschot ad ( 25.000,-- op de immateriële schade van vader [familienaam] in verband met zijn eigen letsel, alsmede een vergoeding van ( 40.000,-- terzake de shock- en affectieschade van vader [familienaam] in verband met het verlies van zijn echtgenote;
g) een vergoeding van ( 40.000,-- voor dochter [familienaam] en een vergoeding van ( 40.000,-- voor zoon [familienaam] terzake shock- en affectieschade in verband met het verlies van hun moeder.
3.3. [Gedaagde] erkent dat hij onrechtmatig heeft gehandeld, maar hij betwist het bestaan en/of de hoogte van de schadeposten c t/m g.
4. De beoordeling
Post a: kosten teraardebestelling
4.1. [Gedaagde] is ingevolge art. 6: 108 lid 2 BW gehouden tot vergoeding van de door [eisers] gemaakte kosten van de teraardebestelling van wijlen mevrouw [familienaam]. [Gedaagde] heeft de hoogte van die kosten ad ( 4.772,89 niet betwist, zodat dat bedrag kan worden aanvaard.
Post b: diverse materiële schade
4.2. Schadepost b ad ( 3.341,-- kan als niet betwist worden toegewezen. De rechtbank merkt daarbij op dat daarin een bedrag ad totaal ( 2.310,-- is opgenomen terzake huishoudelijke hulp tot en met mei 2001. Voor zover het verweer tegen schadepost c ook is bedoeld als verweer tegen het bedrag van ( 2.310,--, wordt het verworpen omdat dit bedrag betrekking heeft op de periode waarin vader [familienaam] nog niet werkte en het aannemelijk is dat hij in die periode tenminste dergelijke kosten terzake huishoudelijke hulp heeft moeten maken.
Post c: huishoudelijke hulp
4.3. Vader [familienaam] heeft deze schadepost als volgt toegelicht.
Vader [familienaam] heeft recht op vergoeding van de schade, bestaande uit het wegvallen van de verzorging c.a. door zijn thans overleden echtgenote (loon of consortium).
De huishoudelijke hulp wordt verleend door een werkster gecombineerd met mantelzorg door diverse familieleden. Een inmiddels bij het Regionaal Indicatie Orgaan aangevraagde indicatiestelling zal bij akte in het geding worden gebracht. Vooralsnog gaat vader [familienaam] uit van een behoefte aan huishoudelijke hulp van 15 uur per week. Voor zover die hulp wordt verleend in de vorm van mantelzorg, maakt hij aanspraak op vergoeding van het marktconform tarief van ( 17,50 per uur. De eigen bijdrage verbonden aan hulp via de Stichting Thuiszorg of een persoonsgebonden budget van een zorgverzekeraar zal per saldo eveneens op dat bedrag uitkomen. Dat komt neer op een schade van (15 uren x ( 17,50 x 48 weken is) ( 8.400,-- per jaar, geeft over 21 jaar een schade van ( 264.600,--.
4.4. [Gedaagde] betwist bij gebreke van bewijsstukken de noodzaak van huishoudelijke hulp, het aantal opgevoerde uren en de vergoedingen die daarmee gemoeid zouden zijn.
4.5. De rechtbank overweegt als volgt.
Vader [familienaam] heeft ingevolge art. 6: 108 lid 1 BW als nabestaande recht op vergoeding van de kosten, die hij heeft gemaakt en in de toekomst zal moeten maken ter vervanging van de bijdrage die moeder [familienaam] voorheen aan het huishouden leverde. Daarnaast heeft vader [familienaam] recht op vergoeding van de eventuele kosten die hij heeft gemaakt en in de toekomst nog zal moeten maken ter vervanging van de huishoudelijke werkzaamheden, die hij voorheen zelf verrichte maar door zijn beperkingen als gevolg van zijn letsel niet meer kan verrichten. In verband met dat laatste element zal deze schadepost in ieder geval wat betreft de toekomstige schade naar de schadestaatprocedure moeten worden verwezen, omdat op dit moment nog geen sprake is van een medische eindtoestand. Omtrent de al geleden schade kan waarschijnlijk echter al in dit stadium van de procedure worden beslist.
Vader [familienaam] zal in de gelegenheid worden gesteld om de aangekondigde indicatiestelling door het Regionaal Indicatie Orgaan in het geding te brengen, alsmede bewijsstukken omtrent de hoogte van de feitelijk door hem gemaakte kosten terzake huishoudelijke hulp.
Post d: verlies arbeidsvermogen in verband met overwerk
4.6. Vader [familienaam] maakt aanspraak op vergoeding van de schade terzake verlies aan arbeidsvermogen, die hij lijdt omdat hij niet meer in staat is overwerk te verrichten. Hij begroot die schade voorlopig op ( 15.500,-- per jaar. Hij heeft een verklaring van zijn werkgever in het geding gebracht (prod. 7 repliek), waaruit blijkt dat hij in de jaren 1999 en de jaren daarvoor minimaal 20 uren per maand betaald heeft overgewerkt en dat hij in die jaren steeds ook een extra vergoeding heeft ontvangen in verband met reizen naar het buitenland. Uit zijn eigen berekeningen (prods. 7a t/m 7d repliek), gemaakt aan de hand van salarisspecificaties, blijkt een gemiddelde van 28,5 uur per maand. Over het jaar 2000, waarin volgens de berekening van vader [familienaam] sprake was van 249 overuren, heeft de werkgever volgens de berekening van vader [familienaam] op basis van de bijgevoegde salarisspecificaties over alle maanden van 2000 (prod. 4 eis), een nettobedrag van ( 9.305,47 aan vergoedingen betaald. Vader [familienaam] maakt ook aanspraak op het bedrag van gemiddeld ( 5.414,-- per jaar aan fiscale teruggaven op grond van de zgn. Deco-regeling voor werken buiten de EG.
4.7. [Gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord bij gebreke van bewijsstukken zoals medische rapporten en een rapport van een arbeidsdeskundige betwist dat vader [familienaam] niet volledig in staat is althans zal zijn om zijn overwerk te hervatten, dat het overwerk een structureel karakter had en dat in de komende jaren ook overwerk zou zijn verricht. Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] die betwisting gehandhaafd, waarbij hij er op wijst dat volgens de overgelegde medische stukken deels al herstel is opgetreden en deels uitzicht op volledig herstel bestaat, hetgeen correspondeert met de werkhervatting.
4.8. De rechtbank oordeelt als volgt.
Omdat geen medische eindtoestand bestaat, moet deze schadepost wat betreft de toekomstige schade naar de schadestaatprocedure worden verwezen. De al geleden schade kan echter al in dit stadium van de procedure worden beoordeeld. Met de verklaring van de werkgever is genoegzaam aangetoond dat vader [familienaam] voorheen structureel tenminste 20 uur per maand overwerkte en regelmatig reizen naar het buitenland maakte. Dan mag ook worden aangenomen dat vader [familienaam] zijn overwerk en reizen zonder de daad van [gedaagde] zou hebben voortgezet. Op grond van de door vader [familienaam] overgelegde stukken, waarvan de inhoud door [gedaagde] niet is betwist, kan de aan het overwerk en reizen verbonden vergoeding voorlopig worden vastgesteld op het hiervoor genoemde bedrag van ( 9.305,47 per jaar in 2000 (in welk jaar het door vader [familienaam] berekende aantal overuren ongeveer gelijk was aan het aantal overuren dat in de verklaring van de werkgever is genoemd) vermeerderd met het niet betwiste bedrag aan belastingteruggaves van ( 5.414,--, geeft totaal ( 14.719,49. Voor zover vader [familienaam] aanspraak wil maken op een hoger bedrag in verband met zijn hoger uitvallende berekeningen over voorgaande jaren, zal hij in de schadestaatprocedure de salarisspecificaties in het geding moeten brengen waarop hij zijn berekeningen over de jaren 1997 tot en met 1999 heeft gebaseerd.
Duidelijk is dat vader [familienaam] in ieder geval tot zijn werkhervatting in juni 2001 geen overwerk heeft kunnen verrichten en geen reizen naar het buitenland heeft kunnen maken. De rechtbank zal vader [familienaam] in de gelegenheid stellen een verklaring van zijn werkgever in het geding te brengen, waaruit blijkt dat hij ook nadien zijn overwerk en reizen niet heeft hervat, dan wel salarisspecificaties waaruit blijkt dat vader [familienaam] over de periode van al geleden schade geen vergoedingen voor overwerk en reizen heeft ontvangen.
Post e: verlies arbeidsvermogen in verband met werk voor derden
4.9. Vader [familienaam] stelt bij conclusie van dupliek dat hij voorheen gedurende zijn vrije tijd als elektricien veel werkzaamheden voor derden verrichtte, dat hij daarmee zeker 10 uren per week ad ( 25,-- verdiende (hetgeen op jaarbasis al vanaf 40 weken neerkomt op meer dan ( 10.000,-- per jaar en op ( 100.000,-- over 10 jaar) en dat dit inkomen in elk geval in 2001 zal wegvallen en vermoedelijk voor langere tijd.
4.10. [Gedaagde] meent dat deze stellingen tardief zijn. Hij betwist de schadepost bij gebrek aan wetenschap.
4.11. Het verweer van [gedaagde], dat deze stellingen tardief zijn, moet worden verworpen in verband met het karakter van de vordering van vader [familienaam]. De rechtbank zal deze schadepost volledig naar die schadestaatprocedure verwijzen omdat nog geen medische eindtoestand is bereikt en omdat bij gebreke van elk bewijsstuk een diepgaand onderzoek naar de feiten nodig is.
Post f: immateriële schade van vader [familienaam]
4.12. Vader [familienaam] maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade, bestaande uit het leed als gevolg van het hem toegebrachte letsel, almede uit de psychische shock- en affectieschade als gevolg van het opzettelijk dood rijden van zijn echtgenote door [gedaagde]. Bij dagvaarding heeft vader [familienaam] voor deze immateriële schade een bedrag van ( 40.000,-- opgevoerd. Bij conclusie van repliek heeft hij de beide elementen gesplitst en aanspraak gemaakt op een voorschot van ( 25.000,-- terzake zijn eigen letsel en op een bedrag van ( 40.000,-- terzake de schade in verband met het overlijden van moeder [familienaam].
4.13. [Gedaagde] betwist deze schadepost bij gebrek aan wetenschap. Hij meent dat de opgevoerde schadepost buitensporig hoog is.
4.14. Deze schadepost moet van de hand worden gewezen voorzover deze is gebaseerd op affectieschade. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 februari 2002 (NJ 2002/240), waarin onder meer is overwogen dat het stelsel van de wet meebrengt dat nabestaanden geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van het overlijden van iemand met wie zij een nauwe en/of affectie band hadden, en dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. Dat geldt in het algemeen voor een gebeurtenis waarvoor een ander jegens de overledene aansprakelijk is (zie r.o. 4.2 van het arrest) en derhalve ook wanneer zoals in het onderhavige geval sprake is van moord. De rechtbank ziet geen reden om van deze recente jurisprudentie van de Hoge Raad af te wijken. De affectieschade kan ook niet worden gebaseerd op art. 6: 106 lid 1 onder a BW, nu gesteld noch gebleken is dat het motief van [gedaagde] voor zijn daad met name gericht was op het toebrengen van leed aan de familie van moeder [familienaam] (zoals in het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 oktober 2001, NJ 2002/216).
4.15. Uit de overgelegde brief van mw. [naam psychoterapeute] blijkt genoegzaam dat vader [familienaam] geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de hevige schok die teweeg is gebracht door de confrontatie met de aanslag op zijn eigen leven en dat van zijn echtgenote (die beide elementen van één aanslag zijn zo nauw met elkaar verweven dat zij niet van elkaar gescheiden kunnen worden). Door de daad van [gedaagde] is vader [familienaam] in zijn persoon aangetast zoals bedoeld in art. 6: 106 lid 1 onder b BW. [Gedaagde] dient daarom niet alleen de immateriële schade als gevolg van het lichamelijk letsel van vader [familienaam] te vergoeden, maar ook de immateriële schade van vader [familienaam] als gevolg van zgn. shockschade.
4.16. De hoogte van de aan vader [familienaam] toekomende vergoeding voor genoemde immateriële schade kan nog niet definitief worden vastgesteld, omdat er wat betreft het lichamelijk letsel nog geen sprake is van een medische eindtoestand en omdat nog geen duidelijkheid bestaat over de omvang van het geestelijk letsel en de vooruitzichten op verbetering in de toekomst. In dit stadium van de procedure kan daarom hooguit een voorschot op de immateriële schadevergoeding worden toegekend. In dat kader zal de rechtbank vader [familienaam] in de gelegenheid stellen verklaringen van behandelaars in het geding te brengen, waaruit zijn huidige lichamelijke en geestelijke toestand en de te verwachten toekomstige ontwikkelingen blijken. Daarna zal de rechtbank de hoogte van het voorschot vaststellen.
Post g: immateriële schade van dochter en zoon [familienaam]
4.17. Dochter en zoon [familienaam] maken ieder aanspraak op vergoeding van een bedrag van ( 40.000,-- terzake de shock- en/of affectieschade die zij leiden als gevolg van het opzettelijk doodrijden van hun moeder. Zij voeren daartoe onder meer aan dat zij door de daad van hun toenmalige echtgenoot resp. schoonbroer zo zeer psychisch zijn gekwetst dat zij veel meer leed ondervinden dan bij schuldloos overlijden het geval zou zijn geweest. Zij menen daarom dat een immateriële schadevergoeding gerechtvaardigd is.
4.18. [Gedaagde] meent dat dochter en zoon [familienaam] geen aanspraak kunnen maken op een immateriële schadevergoeding omdat zij niet bij de aanrijding aanwezig zijn geweest.
4.19. Wat betreft de affectieschade verwijst de rechtbank naar hetgeen zij bij schadepost f heeft overwogen. Een en ander geldt ook voor dochter en zoon [familienaam] als nabestaanden.
4.20. De omstandigheid, dat dochter en zoon [familienaam] geen getuige zijn geweest van de moord op hun moeder, betekent niet dat zij hoe dan ook geen aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van zgn. shockschade. De door de Hoge Raad in het eerdergenoemde arrest d.d. 22 februari 2002 ontwikkelde criteria voor shockschade gelden specifiek voor ongevallen veroorzaakt door een overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm (zie r.o. 4.3 van het arrest). In het onderhavige geval is sprake van een aansprakelijkheidsvorm van een geheel andere orde. De pleger van een moord handelt niet alleen onrechtmatig jegens de vermoorde persoon, maar ook jegens derden die een nauwe affectieve band hadden met de overledene en bij wie door de confrontatie met het feit van de moord een zodanig hevige emotionele schok teweeg is gebracht dat daaruit geestelijk letsel voortvloeit. De immateriële schade die deze derden als gevolg van de aantasting van hun persoon lijden moet dan ingevolge art. 6: 106 lid 1 onder b BW door de pleger van de moord worden vergoed.
4.21. In rechte kan er van worden uitgegaan dat dochter en zoon [familienaam] als kinderen een nauwe affectieve band met hun vermoorde moeder hadden. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dan wel onvoldoende, dat dochter en zoon [familienaam] geestelijk letsel hebben opgelopen, waarvan in het algemeen slechts sprake zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank zal dochter en zoon [familienaam] daarom in de gelegenheid stellen verklaringen daaromtrent van hun behandelaars in het geding te brengen. Uit die verklaringen zullen tevens de huidige geestelijke toestand en de te verwachten ontwikkelingen in de toekomst moeten blijken.
5. De beslissing
De rechtbank:
stelt [eisers] in de gelegenheid inlichtingen te verschaffen en bescheiden in het geding te brengen zoals bedoeld in r.o. 4.5, 4.8, 4.16 en 4.21;
bepaalt dat de zaak daartoe weer op de rol zal komen van woensdag 19 maart 2003;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.G. Robers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.