Rechtbank Zutphen, 15-03-2005, AT0794, 03/1274 WAZ 229
Rechtbank Zutphen, 15-03-2005, AT0794, 03/1274 WAZ 229
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zutphen
- Datum uitspraak
- 15 maart 2005
- Datum publicatie
- 17 maart 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBZUT:2005:AT0794
- Zaaknummer
- 03/1274 WAZ 229
Inhoudsindicatie
Matiging terugvorderingsbedrag.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03/1274 WAZ 229
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], eiseres
en
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (postbus 73, 7300 AB Apeldoorn), verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 augustus 2003, waarbij is beslist op de bezwaren van eiseres tegen besluiten van 2 juli 2002 waarbij:
- de uitkering van eiseres in verschillende tijdvakken tussen 1 augustus 1993 en 1 augustus 1996 is gekort (anticumulatie) in verband met inkomsten uit arbeid (besluit 1)
- de uitkering van eiseres met terugwerkende kracht ingaande 1 augustus 1996 is ingetrokken (besluit 2)
- aan eiseres met terugwerkende kracht ingaande 29 januari 2000 een uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65 % (besluit 3)
- hetgeen tussen 1 augustus 1996 en 1 maart 2002 te veel is uitbetaald (€ 25.699,70) is teruggevorderd (besluit 4).
2. Feiten
Eiseres, fysiotherapeute, heeft op 27 april 1991 een zwaar ongeval gehad en is na een wachttijd van 52 weken ingaande 25 april 1992 80-100% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Ingaande 1 februari 1993 is zij 65-80% arbeidsongeschikt geacht.
In maart 1999 is verzocht om jaarstukken die eiseres medio dat jaar heeft ingezonden.
Eiseres heeft haar praktijk per 1 januari 2000 verkocht en is toen in een andere praktijk enkele uren in loondienst gaan werken. Daarvan heeft eiseres in april 2000 mededeling gedaan. De besluiten in primo zijn genomen op basis van een arbeidskundige rapportage van 20 februari 2002 en een aanvraag van eiseres van 8 april 2002 voor een uitkering ingaande 1 januari 2000.
3. Procesverloop
Mevrouw mr. M. Egbers, advocaat te Arnhem, heeft bij brief van 11 september 2003 namens eiseres beroep ingesteld. De gronden zijn bij brief van 9 oktober 2003 ingediend. Verweerder heeft op 17 november 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden en nader commentaar aangekondigd. Bij besluiten van 11 en 15 maart 2004 is het bestreden besluit gewijzigd. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 februari 2005, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door mevr. mr. Egbers.
Verweerder heeft zich met kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
4. Motivering
4.1 Besluiten 1. en 2.
(...)
Het beroep geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerders oordeel dat eiseres ingaande 1 augustus 1996 niet langer arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig rechtsbeginsel.
4.2 Besluit 3
Hangende beroep heeft verweerder het bestreden besluit voor zo ver dat betrekking heeft op de bezwaren tegen besluit 3 bij besluit van 11 maart 2004 gewijzigd in die zin dat eiseres ingaande 29 januari 2000 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht, doch dat in verband met verdiensten (net iets meer dan 35% van met maatmanloon) uit arbeid wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Het besluit van 11 maart 2004 is in beroep niet bestreden.
Het beroep tegen het bestreden besluit voor zo ver betrekking hebbend op de bezwaren tegen besluit 3 wordt dan ook niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Wel is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
4.3 Besluit 4/terugvordering
Ingevolge artikel 63 WAZ vordert verweerder terug de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien (lid 4). Tussen 1 augustus 1996 en 1 januari 1998 kende de AAW vergelijkbare bepalingen (artikel 48).
4.3.1 Verjaring
Eiseres stelt met verwijzing naar artikel 3:309 BW dat verweerder niet meer bevoegd was hetgeen over de periode 1 augustus 1996 – 20 februari 1997 onverschuldigd zou zijn betaald terug te vorderen omdat verweerder(s organisatie) op 20 februari 2002 heeft ontdekt dat teveel is betaald en verweerders vordering over de periode 1 augustus 1996 – 20 februari 1997 derhalve is verjaard.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld hij verplicht is terug te vorderen en dat een verjaringstermijn derhalve niet aan de orde is.
In beroep heeft verweerder gesteld dat hij vanaf medio 1999 – na ontvangst van de jaarstukken over 1996-1998 – op de hoogte kon zijn van het feit dat teveel was betaald en derhalve eerst medio 2004 sprake zou kunnen zijn van verjaring.
Ingevolge artikel 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Voor zo ver zou moeten worden gezegd dat deze bepaling rechtstreeks van toepassing is op terugvorderen in een bestuursrechtelijke rechtsbetrekking moet worden gezegd dat hier
pas sedert verweerders besluit van 2 juli 2002, waarbij de uitkering van eiseres ingaande 1 augustus 1996 is ingetrokken, sprake van onverschuldigde betaling en op dezelfde dag ook een terugvorderingsbesluit is genomen.
Indien in dit kader moet worden uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het moment dat verweerder(s organisatie) kon hebben (medio 1999) of heeft (20 februari 2002) geconstateerd dat er aanleiding was voor een besluit met onverschuldigde betaling als gevolg was die termijn ten tijde van het terugvorderingsbesluit ook nog niet verstreken.
4.3.2 Trage zaaksbehandeling/redelijke termijn/dringende redenen
Eiseres stelt dat verweerder het terug te vorderen bedrag had behoren te matigen teneinde de overschrijding van de redelijke termijn en daarmee strijd met artikel 6 EVRM te compenseren.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van geschilbeslechting in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden niet dient te worden uitgegaan van medio 1999 als aanvangstijdstip, maar moet worden uitgegaan van het moment waarop sprake is van een geschil te weten 5 september 2002 (datum van de gronden van bezwaar). De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 juni 2004 (LJN AQ1958).
Verweerder heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 13 weken als bedoeld in artikel 95a, eerste lid, WAZ maar pas na 48 weken op het bezwaarschrift beslist.
Verweerder heeft bovendien verzuimd toepassing te geven aan artikel 95a, vierde lid, WAZ en heeft noch in het bestreden besluit, noch in beroep uiteengezet waarom zo laat is beslist. Opgemerkt zij dat eiseres afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden, hetgeen inachtneming van de wettelijke beslistermijn vergemakkelijkt.
De rechtbank deelt dan ook de opvatting van eiseres dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6 EVRM is genomen, nu geen compensatie is geboden.
Eiseres heeft voorts terecht, zij het ten onrechte geheel in het kader van artikel 6 EVRM, geklaagd over de trage zaaksbehandeling.
Verweerder heeft, na daarom begin maart 1999 te hebben verzocht, medio 1999 jaarstukken ontvangen van eiseres en daar vervolgens tot februari 2002 niets mee gedaan.
Ook de mededeling van eiseres in april 2000 dat zij per 1 januari 2000 geen zelfstandige meer was maar nog slechts enkele uren in loondienst werkte was niet direct aanleiding voor actie. Pas na aansporing door de Afdeling operationele kwaliteit in oktober 2001, is er alsnog onderzoek gedaan naar de inkomsten van eiseres.
Een reactie binnen redelijke termijn op inkomensgegevens brengt met zich dat de uitkeringsgerechtigde tijdig een duidelijk signaal krijgt op basis waarvan hij zijn bestedingspatroon kan aanpassen. Tussen medio 1999 en 2 juli 2002 was de rechtszekerheid van eiseres derhalve veel meer in geding dan tussen 2 juli 2002 en 4 augustus 2003 toen verweerder een standpunt had bepaald.
Ingeval van dringende redenen is verweerder bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever beoogd dat dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2001, 98/4579 WAO, LJN AR7273, JB 2005, 30 merkt de rechtbank op dat eiseres niet heeft verzocht om schadevergoeding en toepassing van artikel 8:73 Awb.
en 6 september 2002, 00/5423 WAO, kan worden afgeleid dat dringende redenen ook kunnen worden aangenomen teneinde schending van een beginsel van behoorlijk bestuur of een rechtsbeginsel, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM, te voorkomen. Met het oog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004Ernstige vertraging in de gevalsbehandeling kan leiden tot matiging van het terug te vorderen bedrag, zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van 21 januari 2005 (LJN AS4916) in welk geval overigens nog oud recht van toepassing was en verweerder in beginsel niet tot terugvordering gehouden was.
Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij niet tot schade van haar gezondheid in haar eigen praktijk zou hebben doorgewerkt, en die praktijk eerder zou hebben verkocht, indien zij eerder door verweerder op de hoogte zou zijn gesteld van de gevolgen van inkomsten voor haar uitkering.
Ten aanzien daarvan merkt de rechtbank op dat eiseres verweerder voor medio 1999 niet op de hoogte heeft gesteld van haar inkomsten en eiseres haar praktijk niet veel eerder dan per 1 januari 2000 zou hebben kunnen verkopen indien verweerder na medio 1999 wel snel zou hebben gereageerd.
In dit geval heeft het teruggevorderde bedrag bovendien maar zeer ten dele betrekking op de periode van te lang stilzitten (tussen december 1999/ januari 2000 en februari 2002) omdat aan eiseres ingaande 29 januari 2000 weer een uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, die in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%, een klasse lager dan de uitkering die eiseres ontvangen heeft.
Hier heeft het te lang stilzitten voor 2 juli 2002 derhalve wel gevolgen maar geen zeer ernstige gevolgen gehad voor eiseres.
Verweerder had bij het bestreden besluit aanleiding behoren te zien het terug te vorderen bedrag met € 1.000,-- te matigen in verband met het te laat beslissen op het bezwaarschrift en met € 2.000,-- in verband met het (twee jaar) te lang uitblijven van een reactie op de inzending van jaarstukken medio 1999.
De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb te doen hetgeen verweerder had behoren te doen.
4.4 Proceskosten
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van in beroep verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Namens eiseres is verweerder bij brief van 5 september 2002 verzocht om vergoeding van proceskosten in bezwaar. Op dat verzoek is door verweerder niet beslist. Het beroep van eiser richt zich daar niet tegen. De rechtbank zal dan ook niet in het kader van de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf op dat verzoek beslissen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gericht tegen de beslissing op bezwaar tegen besluit 3
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de beslissing op bezwaar gericht tegen het terugvorderingsbesluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt het terug te betalen bedrag op € 22.699,70 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 31,-- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het UWV.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van de griffier.