Rechtbank Zutphen, 20-04-2011, BQ9070, 10-242
Rechtbank Zutphen, 20-04-2011, BQ9070, 10-242
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zutphen
- Datum uitspraak
- 20 april 2011
- Datum publicatie
- 23 juni 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ9070
- Zaaknummer
- 10-242
Inhoudsindicatie
Weigering handhavend optreden tegen shoarmazaak. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met het afhalen en bezorgen van etenswaren die ter plaatse worden bereid geen sprake is van horeca-activiteiten, maar van activiteiten die vallen onder ‘detailhandel’ en ‘winkel’ in de zin van de planvoorschriften. Deze activiteiten zijn dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/242
Uitspraak in het geding tussen:
[eisers]
te [plaats],
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe
verweerder.
[derde-partij]
te [plaats],
derde-partij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft verweerder geweigerd om handhavend op te treden tegen activiteiten in het bedrijf van de derde-partij, [eethuis], op het perceel [adres te plaats].
Bij besluit van 7 januari 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 januari 2011, waar van eisers [naam 1] is verschenen, bijgestaan door [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Weerts. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.H.J. Buitenkamp, advocaat te Epe.
Ter zitting is het onderzoek geschorst. Daarna hebben partijen toestemming gegeven om te bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum Epe” rust op het perceel de bestemming “centrumvoorziening” en de subbestemming “winkel”.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig bestemde grond uitsluitend worden gebruikt voor centrumvoorzieningen, te weten, voor zover hier van belang, winkeldoeleinden, zoals nader bepaald in dit artikel, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 1.1 van de planvoorschriften verstaan deze voorschriften onder:
(…);
p. winkel: een (deel van een) gebouw waarin detailhandel wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende reinigings- of herstelinrichting c.q. werkplaats, voor zover deze een integrerend en ondergeschikt deel uitmaakt van de winkel, alsmede een reisbureau en overige daarmee te vergelijken inrichtingen waar ter plaatse diensten worden verleend, zoals een wasserette, pedicure en/of manicure en inrichtingen waar detailhandel een wezenlijk onderdeel uitmaakt van- en verband houdt met de hoofdactiviteit, zoals een kapperszaak;
q. detailhandel: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan de uiteindelijke verbruiker/gebruiker;
(….).
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in deze voorschriften gegeven gebruiksbepalingen en aanlegbepalingen.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de derde-partij de planvoorschriften niet overtreedt, zodat hij niet bevoegd is handhavend op te treden. In [eethuis] worden volgens verweerder producten – pizza’s en broodjes – verkocht, afgehaald en bezorgd en dit past binnen de omschrijving van ‘detailhandel’ en van ‘winkel’ in de planvoorschriften. Pas als de producten ter plaatse zouden kunnen worden genuttigd, is volgens verweerder sprake van horeca-activiteiten, wat in strijd is met de planvoorschriften. Van dergelijke activiteiten was ten tijde van het nemen van het besluit van 31 augustus 2009 en van het nemen van het bestreden besluit echter niet (langer) sprake, aldus verweerder.
2.3 Eisers hebben evenwel betoogd dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden. De activiteiten in [eethuis] moeten volgens eisers als horeca-activiteiten worden aangemerkt.
2.4 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraken van 28 augustus 2002 (zaak nr. 200105935/1) en 20 juli 2005 (zaak nr. 200410038/1; beide uitspraken gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) overwogen dat een wezenlijk kenmerk van een horecabedrijf is dat daar bedrijfsmatig dranken en etenswaren worden verstrekt teneinde deze ter plaatse te nuttigen. Daarin onderscheidt een zodanig bedrijf zich van inrichtingen c.q. winkels waar dranken en etenswaren uitsluitend worden verkocht en waar niet door middel van bijvoorbeeld de aanwezigheid van zitplaatsen uitdrukkelijk de gelegenheid wordt geboden het gekochte onmiddellijk te nuttigen, zo heeft de Afdeling overwogen.
Daarvan uitgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat met het afhalen en bezorgen van etenswaren die ter plaatse worden bereid geen sprake is van horeca-activiteiten, maar van activiteiten die vallen onder ‘detailhandel’ en ‘winkel’ in de zin van de planvoorschriften. Deze activiteiten zijn dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan. Van een overtreding is dan ook geen sprake. Verweerder heeft zich dan ook terecht niet bevoegd geacht om daartegen handhavend op te treden.
Daarvan uitgaande behoeven de beroepsgronden van eisers dat verweerder – kort gezegd – niet zorgvuldig heeft gehandeld, geen bespreking.
2.5 Voor zover eisers in de loop van de beroepsprocedure nog hebben gesteld dat de derde-partij de Winkeltijdenwet heeft overtreden, is dat – wat daar verder ook van zij – in de onderhavige procedure niet aan de orde. Aan de orde is thans of de derde-partij heeft gehandeld in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.6 Verweerder heeft bij het bestreden besluit de weigering om handhavend op te treden terecht in stand gelaten. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.