Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-12-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10199, AWB-13_3274

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-12-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10199, AWB-13_3274

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
31 december 2013
Datum publicatie
24 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:10199
Zaaknummer
AWB-13_3274
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/3274,

uitspraak van 31 december 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 mei 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB), aanslagnummer [aanslagnummer].H.96.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, A.C.J. van Zalinge en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag in die zin dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt verminderd met € 450;

-

vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Per 17 maart 2008 is [adres 1] voor belanghebbende niet langer een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. De eigenwoningschuld (hierna: EWS) voor deze woning was € 241.000. De WOZ-waarde van [adres 1] per 1 januari 2008 was € 248.000 en per 1 januari 2009 was dit € 265.000. [adres 1] is na 17 maart 2008 door belanghebbende verhuurd en behoort in 2009 tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Met ingang van 17 maart 2008 is [adres 2] de (enige) eigen woning voor belanghebbende.

2.2.

Ter zitting heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de EWS ten aanzien van [adres 2] in 2009 evenveel bedroeg als in 2008. De rechtbank stelt vast dat dit € 648.000 is. Dit bedrag is ook in de aangifte IB over 2009 als EWS vermeld.

2.3.

Met dagtekening 19 december 2012 is de aanslag opgelegd. Hierbij is € 630 aan rente niet in aftrek toegelaten omdat belanghebbende bij de aangifte voor [adres 1] geen rekening had gehouden met de eigenwoningreserve (EWR) welke volgens de inspecteur in aanmerking dient te worden genomen ten aanzien van de overgang van [adres 1] van box 1 naar box 3 in 2008. De niet in aftrek toegelaten rente is door de inspecteur berekend door de rente ter zake van de lening voor de [adres 2] van 5,6% toe te passen op de EWR van € 11.250.

2.4.

Verder is bij de aanslag de waarde in het economisch verkeer (WEV) van de onroerende zaken in box 3 per 31 december 2009 gesteld op € 363.500 in plaats van € 316.100. De waarde van het aan belanghebbende toebehorende pand [adres 3] is gesteld op € 163.500. De waarde van [adres 1] is gesteld op € 200.000.

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2009 welke door de inspecteur is opgesteld in het kader van beroepsprocedures van belanghebbende over een navorderingsaanslag IB over 2003 (zaaknummer 08/3144) en een aanslag IB over 2006 (zaaknummer 08/2691). De inspecteur heeft op 20 april 2009 de door belanghebbende ondertekende vaststellingsovereenkomst terugontvangen.

2.6.

Tussen partijen is in geschil of:

-

de correctie EWR terecht is;

-

de inspecteur de waarde van [adres 3] voor box 3 juist heeft vastgesteld en meer in het bijzonder of belanghebbende (daarbij) gebonden is aan de onder 2.5 genoemde vaststellingsovereenkomst;

-

de inspecteur de waarde van [adres 1] voor box 3 juist heeft vastgesteld.

EWR

2.7.

De rechtbank overweegt dat in de door partijen bijgevoegde uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2013, in de zaak met procedurenummer 13/876, ten aanzien van het jaar 2008 is beslist dat de inspecteur de EWR terecht heeft bepaald op € 11.250 en verder dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de niet in aftrek toegelaten rente niet op € 630 dient te worden bepaald. De rechtbank ziet geen reden daar ten aanzien van 2009 anders over te oordelen. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan. De correctie EWR is dus terecht.

Waarde van [adres 3]

2.8.1.

De rechtbank overweegt dat in de door partijen bijgevoegde uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2013, in de zaak met procedurenummer 13/876, ten aanzien van het jaar 2008 is beslist dat belanghebbende, gelet op de tekst van de vaststellingsovereenkomst, ook voor het jaar 2008 gebonden is aan die overeenkomst. De rechtbank ziet geen reden om daar ten aanzien van 2009 anders over te oordelen. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan.

2.8.2.

De waarde van [adres 3] is in overeenstemming met de voornoemde vaststellingsovereenkomst bepaald op € 163.500 (75% van de WOZ-waarde). De inspecteur heeft deze waarde dan ook juist vastgesteld en de aanslag is in zoverre niet te hoog.

Waarde van [adres 1]

2.9.1.

De vaststellingsovereenkomst strekt zich niet uit tot [adres 1]. De rechtbank overweegt dat in artikel 5.20 van de Wet IB 2001, voor zover te dezen van belang, is bepaald dat de waarde van een woning die belanghebbende in belangrijke mate ter beschikking staat, wordt vastgesteld op de waarde die volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning is vastgesteld voor het kalenderjaar. [adres 1] stond belanghebbende in 2009 naar het oordeel van de rechtbank niet in belangrijke mate (dat wil zeggen voor 70% of meer) ter beschikking omdat hij deze woning verhuurde. De rechtbank overweegt dat de waarde van de woning dan, op grond van artikel 5.19 van de Wet IB 2001, wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer.

2.9.2.

In de uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2013, in de zaak met procedurenummer 13/876, ten aanzien van het jaar 2008 staat dat taxateur [taxateur H] de waarde van het pand in vrij opleverbare staat per 1 maart 2008 heeft bepaald op € 260.000 en de waarde in verhuurde staat op € 208.000. De rechtbank heeft toen geen reden gezien om aan deze waardering te twijfelen. De rechtbank heeft een waarde van € 200.000 niet te hoog geacht. De rechtbank ziet geen reden om daar ten aanzien van 2009 anders over te oordelen en neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de waarde sinds 2008 onveranderd is gebleven. Belanghebbende stelt dat de belastingdienst niet bevoegd is om de waarden van woningen vast te stellen en wijst daarbij op artikel 1 van de Wet WOZ. De rechtbank deelt deze opvatting niet. In artikel 1 van de Wet WOZ is weliswaar bepaald dat het college van burgemeester en wethouders belast is met de uitvoering van de Wet WOZ, maar dat betekent geenszins dat het voor fiscale doeleinden waarderen van onroerende zaken een exclusieve bevoegdheid van voormeld college betreft. Voor het overige heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel dan ten aanzien van 2008 kunnen leiden. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan in die uitspraak is gedaan.

2.9.3.

De stelling van belanghebbende dat uit de brief van de staatssecretaris (kenmerk DB/2011/293 U, Stb 2011,315) volgt dat de WEV kan worden bepaald aan de hand van de kapitalisatiemethode (“een aantal keren de huur”) kan hem niet baten. Een dergelijke waardebepaling is door belanghebbende niet overgelegd. De huursom van het pand is wel bekend, maar een op basis van objectieve gegevens bepaalde kapitalisatiefactor ontbreekt. De rechtbank hecht geloof aan de onweersproken verklaring van de inspecteur ter zitting dat de huur in 2009 gelijk is gebleven of iets is gestegen, zodat de waarde niet lager is dan in 2008. Belanghebbende heeft met zijn stelling ook een beroep willen doen op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel sprake is indien rechtens en feitelijk gelijke gevallen verschillend worden behandeld op basis van begunstigend beleid, met het oogmerk van begunstiging of als sprake is geweest van een bevoordeling van de meerderheid van vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In de door belanghebbende genoemde brief van de staatssecretaris staat weliswaar dat niet wordt nagevorderd op aanslagen van vóór 2010, indien in die jaren is uitgegaan van de vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur, maar daarmee is bedoeld dat niet wordt nagevorderd over jaren van vóór de wetswijziging, omdat anders in feite terugwerkende kracht aan de nieuwe wetgeving zou worden gegeven. Van navordering is in het geval van belanghebbende geen sprake.

Schulden box 3

2.10.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij het opleggen van de aanslag het deel van de schuld dat niet tot de EWS behoort, namelijk € 11.250, ten onrechte niet in aanmerking is genomen als schuld in box 3 per 1 januari 2009 en 31 december 2009. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen derhalve verminderd met € 450 (4% van € 11.250).

Heffingsrente

2.11.

Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Niet is gebleken dat de beschikking heffingsrente onjuist is berekend. Wel dient de beschikking heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag (zie 2.10) te worden verminderd.

Slotsom

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3 Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 31 december 2013 door mr. W.A.P. van Roij, rechter en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.