Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-05-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:3831, AWB-11_5071

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-05-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:3831, AWB-11_5071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 mei 2013
Datum publicatie
23 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:3831
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-11_5071

Inhoudsindicatie

Belanghebbende hield een 50% belang in een lichaam in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV). Zij had een op zichzelf zakelijk motief om op korte termijn de volledige beschikking te verkrijgen over de onroerende zaken in (dochtervennootschappen van) dit lichaam en los te komen van de andere aandeelhouder. Om dit te realiseren heeft binnen een kort tijdsbestek een groot aantal rechtshandelingen plaatsgevonden. Volgens de teksten van de relevante bepalingen leidden de individuele rechtshandelingen niet tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een complex van rechtshandelingen en dat het in strijd met doel en strekking van artikel 4 van de Wet BRV zou komen als heffing van overdrachtsbelasting achterwege zou blijven, nu de rechtstreekse overdracht van de onroerende zaken of de aandelen in het lichaam wel tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting had geleid. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat andere dan belastingverijdelingsmotieven (in betekenende mate) ten grondslag hebben gelegen aan het complex van rechtshandelingen. De inspecteur mocht met toepassing van het leerstuk van fraus legis overdrachtsbelasting heffen, en daarbij het complex van rechtshandelingen herkwalificeren tot een rechtstreekse verkrijging van het (andere) 50% belang in het lichaam. Daaraan staat niet in de weg dat de inspecteur heeft ingestemd met een vrijstelling van overdrachtsbelasting ter zake van één van de individuele rechtshandelingen. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 11/5071

uitspraak van 3 mei 2013

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] (voorheen: [belanghebbende]), gevestigd te[plaats]

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam heeft aan belanghebbende op 17 december 2010 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 2.374.628, alsmede een beschikking heffingsrente van € 473.673.

1.2.

De inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 406.556.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 18 augustus 2011, ontvangen door rechtbank Haarlem op 19 augustus 2011 en, na doorzending, door de rechtbank Breda op 6 oktober 2011. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden]te Rotterdam, [gemachtigde], verbonden aan[kantoornaam gemachigde] te Amsterdam, en [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachigde] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.7.

Belanghebbende heeft met dagtekening 5 maart 2013 een pleitnota ingediend en heeft die pleitnota ter zitting voorgedragen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank. Vóór de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur pleitnota’s uitgewisseld. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

1.8.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 10 april 2013 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om binnen zes weken uitspraak te doen en dat de rechtbank heeft besloten om de termijn met vier weken te verlengen.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

In een interne notitie van [A BV] van 6 april 2005 staat onder meer:

“Er worden thans gesprekken gevoerd over een mogelijke verkoop van het door [A BV]gehouden belang in [B BV]

kwalificeert als zogenaamde onroerend goed vennootschap, waardoor bij de overdracht van de aandelen in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd is over de onderliggende onroerend goed waarde.

Eén van de mogelijke kopers is voornemens een eventuele transactie op zodanige vorm te gieten, dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. (…)”

2.2.

Op 25 april 2005 is op [website]het volgende persbericht van belanghebbende over [B BV] verschenen:

“Vastgoedconcern [belanghebbende] heeft overeenstemming bereikt met [B BV] over de overname van 50% van de aandelen in dit bedrijf. Daarmee krijgt [belanghebbende] [B BV] volledig in handen. [belanghebbende] heeft sinds 1994 al 50% van de aandelen van [B BV] in bezit. De koopsom voor het resterende aandelenkapitaal wordt geheel uit eigen middelen van [belanghebbende] voldaan. De waarde van de beleggingen in onroerend goed in [B BV] bedraagt per 31 december 2004 ruim 93,4 miljoen euro. De 50% deelneming in [B BV] heeft in 2004 voor ruim 3,9 miljoen euro bijgedragen aan de geconsolideerde winst van [belanghebbende]. Door de overname van het resterende belang kan [belanghebbende] de volledige winst in 2005 bij het eigen resultaat optellen.”

2.3.

Op [datum] 2005 hield belanghebbende, evenals [A BV], 50% van de aandelen in het kapitaal van [B BV]. [B BV] hield op dat moment 100% van de aandelen in het kapitaal van [C BV], [D BV] en [E BV] en vormde daarmee een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2.4.

De aandelen in [C BV] zijn op [datum]2005 verkocht aan vier kopers.

2.5.

Belanghebbende heeft bij notariële akte van [datum] 2005 [F BV] opgericht. Het bij oprichting (bij belanghebbende) geplaatste kapitaal bedroeg € 3.500.100, en was verdeeld in 1 gewoon aandeel van € 100 en 35.000 7% cumulatief preferente aandelen, elk met eveneens een nominale waarde van € 100.

2.6.

Op [datum] 2005 heeft[B BV] haar hele vermogen ten titel van kapitaalstorting ingebracht in [F BV] tegen uitgifte van 1000 gewone aandelen, elk met een nominale waarden van € 100. Het verschil tussen de inbrengwaarde en de nominale waarde van de aandelen bedroeg € 32.302.552 en werd aangemerkt als agio. Ter zake van deze inbreng heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling bij fusie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).

2.7.

[F BV] heeft vervolgens, eveneens op [datum] 2005, haar aandelen in het kapitaal van [D BV] en [E BV] geleverd aan belanghebbende. Ter zake daarvan is – voor zover nodig – een beroep gedaan op de vrijstelling bij interne reorganisatie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet BRV.

2.8.

Bij notariële akte van [datum] 2005 heeft [A BV] haar aandelen in het kapitaal van [B BV] aan belanghebbende geleverd voor een koopsom van € 14.300.000. In artikel 7 van de akte staat:

“De Aandelen zijn, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen, vanaf één januari tweeduizend vijf voor rekening en risico van Koper. (…)”

2.9.

Op [datum] 2005 bedroeg de waarde van de onroerende zaken in [D BV] minimaal € 23.553.000 en in [E BV] minimaal € 55.601.297, dus in totaal minimaal € 79.154.297.

2.10.

Op 2 juni 2005 heeft belanghebbende de uitgevoerde rechtshandelingen in een gesprek met de belastingdienst toegelicht.

2.11.

Belanghebbende schrijft in reactie op een brief van de inspecteur van 28 juli 2005, waarin deze naar aanleiding van de door belanghebbende geclaimde vrijstellingen voor de overdrachtsbelasting diverse gegevens heeft opgevraagd – waaronder de balansen van [B BV], [C BV], [D BV] en [E BV], afzonderlijk en geconsolideerd, op overdrachtsdatum en tot één jaar daaraan voorafgaand – in haar brief van 29 augustus 2005 aan de inspecteur onder meer:

“De balansen van [B BV], [C BV], [D BV] en [E BV] tot één jaar voorafgaand aan de overdrachtsdatum kunnen wij u niet leveren, wel de balansen per het einde van het boekjaar 2004. Uit de gegevens ultimo 2004 kunt u opmaken dat deze vennootschappen op die datum alle kwalificeerden als onroerende zaaklichamen ex artikel 4 Wbr. Het lijkt ons dan niet meer nodig te onderzoeken of die kwalificatie ook al gold in de maanden voorafgaand aan 31 december 2004.”

2.12.

In een conceptrapport van de belastingdienst van 24 mei 2007 staat onder meer:

“Verantwoording

(…) Aanleiding tot dit boekenonderzoek is, de wijze waarop [belanghebbende] 50% van de aandelen in [B BV] heeft verworven. Het boekenonderzoek heeft betrekking op aspecten van de overdrachtsbelasting (…).

2.1.

Inleiding

(…)

Als bijlage 1 bij dit rapport is een 6 stappenschema opgenomen, dat is opgesteld door [kantoornaam gemachigde]. Dit schema geeft de stappen die uiteindelijk hebben geleid tot de overname van het 50% aandelenbelang in [B BV]. Aan dit overnameproces liggen in totaal 34 notariële akten ten grondslag, die zijn gepasseerd in de periode mei/juni 2005. (…)”

2.13.

In zijn brief van 15 mei 2009, gericht aan [X] van [kantoornaam X], schrijft de inspecteur:

“Alle transacties in samenhang bekeken ben ik van mening dat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd dient te worden aan [belanghebbende] ter zake van de verkrijging van 50% van de aandelen in [B BV]. (…) Ik ben van mening dat sprake is van een belastbaar feit op basis van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer waarbij voor de bepaling van de maatstaf van heffing ik ervan uit ga dat de deelnemingen [E BV] en [D BV] op het moment van verkrijging (nog) tot het vermogen van[B BV] behoren. (…).”

2.14.

Op 11 september 2009 schrijft de inspecteur aan [gemachtigde] van [kantoornaam gemachigde]:

“(…) In dit rapport [Rechtbank: van 24 mei 2007] wordt een voorlopig standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of [B BV] in 2005 een onderneming dreef. Deze vraag is van belang in het kader van (…) de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5a Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (bedrijfsfusievrijstelling).

Naar aanleiding van dit rapport heeft (…) een bespreking plaatsgevonden (…). Vervolgens heeft u in uw brief van 31 oktober 2007 argumenten aangedragen waaruit volgens u kan worden afgeleid dat [B BV] een onderneming dreef en het gedane beroep op bovengenoemde vrijstelling terecht is geweest.

Na beoordeling van uw argumenten ben ik eveneens tot de conclusie gekomen dat een beroep mogelijk is op bovengenoemde vrijstelling. De in het concept-controlerapport verwoorde voorlopige standpunten hebben hierdoor hun geldigheid verloren. (…)

In de brief van 15 mei jl. heb ik het standpunt ingenomen dat een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting dient te worden opgelegd bij [belanghebbende] (…) ter zake van de verwerving door haar van het 50%-belang in [B BV] op 31 mei 2005. In dat verband is het voor de Belastingdienst van belang dat belanghebbende niet op een later moment het standpunt inneemt dat het beroep op bovengenoemde vrijstelling niet terecht is geweest. Ik hecht er aan dat u middels accordering van deze brief, te kennen geeft op het standpunt dat deze vrijstelling met recht werd toegepast, niet op een later moment terug zal komen. Uit telefonisch overleg vandaag met uw collega, [gemachtigde], heb ik begrepen dat u bereid bent tot deze akkoordverklaring.”

2.15.

De in geschil zijnde naheffingsaanslag is met dagtekening 17 december 2010 opgelegd.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is primair in geschil of de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk is gedaan door de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. Subsidiair is in geschil of belanghebbende ter zake van de verkrijging van 50% van de aandelen in het kapitaal van [B BV] op grond van het leerstuk van fraus legis overdrachtsbelasting is verschuldigd. Als deze vragen bevestigend worden beantwoord is voorts in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslag (nog) wel mocht opleggen en, zo ja, of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en

-

primair tot een opdracht van de rechtbank aan de bevoegde inspecteur om (opnieuw) uitspraak op bezwaar te doen,

-

subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en

-

meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.668.038.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing