Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4043, AWB-11_3144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4043, AWB-11_3144

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2006: Staking van de onderneming

Belanghebbende exploiteerde een melkveehouderij. In de loop van het jaar 2001 heeft hij zijn melkvee verkocht en heeft hij zijn stallen aangewend voor een mestkalverij. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank in dat jaar geen sprake van staking, maar van een voortzetting van de onderneming. Dat geldt ook voor de jaren ná 2001, gelet op de omvang van het aantal kalveren en de aanzienlijke omzetten. Pas in het onderhavige jaar (2006) heeft belanghebbende de onderneming feitelijk beëindigd en is sprake van staking, zodat terecht stakingswinst in aanmerking is genomen.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Tevens is de aanslag tijdig opgelegd. In verband met een dubbeltelling, wordt de in aanmerking genomen stakingswinst verminderd met € 80.000 naar € 302.797. Het beroep is daarom gegrond verklaard.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Zaakgegevens AWB 11/3144

Uitspraak van 25 januari 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 mei 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 353.124 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.100 (aanslagnummer [nummer].H.66).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote] en zijn gemachtigde [gemachtigde], en namens de inspecteur,

[gemachtigden].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 273.124 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.100;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.414;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak een melkveehouderij. Om medische redenen is hij in het jaar 2001 gestopt met deze activiteiten. In de loop van het jaar 2001 heeft hij het melkvee verkocht en heeft hij zijn stallen aangewend voor een mestkalverij. Hij heeft daarvoor ongeveer 250 mestkalveren gekocht. Tevens had belanghebbende ongeveer 26 hectare grond beschikbaar als voederareaal. Belanghebbende heeft voor de mestkalverij geen grote investeringen gedaan.

2.2.

In de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2002 heeft belanghebbende het inkomen uit de mestkalverij aangegeven als winst uit onderneming. In 2003 heeft belanghebbende door een deskundige een bedrijfsanalyse laten opstellen waarin werd geconcludeerd dat met de mestkalverij in de komende jaren geen positief resultaat te behalen viel. Naar aanleiding van deze bedrijfsanalyse heeft belanghebbende een aanvulling op de aangifte IB/PVV 2002 ingediend, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen bron van inkomen is en de onderneming van de mestkalverij per 1 januari 2002 is gestaakt. Belanghebbende heeft in deze aanvullende aangifte een bedrag van € 232.221 aan stakingswinst (na stakingsaftrek) aangegeven.

2.3.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderneming in 2002 niet is gestaakt en heeft de aanslag IB/PVV 2002 overeenkomstig zijn standpunt opgelegd. Deze aanslag staat onherroepelijk vast.

2.4.

In de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende telkens aangifte gedaan uitgaande van het standpunt dat er geen onderneming meer was. Belanghebbende heeft het onroerend goed daarbij aangegeven als onderdeel van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Ter behoud van rechten heeft de inspecteur de aanslagen opgelegd overeenkomstig de aangiften. Daarbij heeft de inspecteur belanghebbende telkens via een aparte brief meegedeeld dat hij van mening blijft dat sprake is van een bron van inkomen, te weten winst uit onderneming.

2.5.

Volgens de stukken van het geding (bijlagen 25 en 31 bij het beroepschrift) heeft belanghebbende de volgende omzetten behaald in de jaren 2003 tot en met 2005:

2003: € 241.231

2004: € 192.352

2005: € 161.410

2.6.

In het jaar 2006 heeft belanghebbende de mestkalveren verkocht. Belanghebbende heeft voor dat jaar opnieuw aangifte IB/PVV gedaan ervan uitgaande dat de mestkalverij geen onderneming meer was. De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende geconcludeerd dat in dat jaar de onderneming is gestaakt. De inspecteur is vervolgens afgeweken van de aangifte en heeft bij de aanslag IB/PVV 2006 stakingswinst in aanmerking genomen. De winst uit onderneming heeft de inspecteur als volgt verhoogd:

Correctie bedrijventerrein: € 251.252

Correctie bedrijfsgebouwen: €  56.175

Correctie fiscale oudedagsreserve: €  79.000

Correctie stakingsaftrek: €  3.630

Totale correctie: € 382.797

Dit resulteerde in 2006 in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 353.124.

2.7.

In geschil is of in 2006 sprake is van staking van de onderneming van de mestkalverij. Naar de rechtbank verstaat is de heffingsrente als zodanig niet in geschil.

2.8.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij de onderneming reeds in 2002 heeft gestaakt omdat er geen vooruitzichten op positieve resultaten meer waren en er daarom geen bron van inkomen meer was. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Belanghebbende is in 2001 overgeschakeld van een melkveehouderij naar een mestkalverij. Hij heeft daarvoor dezelfde stallen gebruikt en geen grote investeringen gedaan. De 26 hectare grond zijn daarbij als voederareaal, door de teelt van snijmaïs, aangewend. De organisatie van arbeid en kapitaal is derhalve blijven bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is enkel de aard van de werkzaamheden veranderd. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat in 2001 de onderneming, en daarmee de bron van inkomen aanwezig was en sprake was van een voortzetting van de onderneming. In de jaren na 2001 zijn deze feiten en omstandigheden niet gewijzigd. Er was derhalve ook in die jaren sprake van een onderneming en dus een bron van inkomen. De rechtbank acht hierbij de omvang van het aantal kalveren van belang en dat met die activiteiten van in de jaren 2003 tot en met 2005 aanzienlijke omzetten zijn gegenereerd. Gelet op de omvang van de activiteiten en omzetten kan naar het oordeel van de rechtbank aangenomen worden dat die gericht waren op het behalen van voordelen. Dat in een analyse uit 2003 is geconcludeerd dat de komende jaren geen positieve opbrengsten verwacht konden worden, doet aan het bronkarakter niet af.

2.9.

In het jaar 2006 is belanghebbende met zijn activiteiten gestopt en heeft hij de kalveren verkocht. Belanghebbende heeft daarmee de exploitatie van de onderneming feitelijk beëindigd, zodat naar het oordeel van de rechtbank in dat jaar sprake is van staking van de onderneming. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.

2.10.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de onderneming in 2002 was gestaakt, nu de inspecteur de aanslagen IB/PVV 2003 tot en met 2005 overeenkomstig de ingediende aangiftes heeft vastgesteld. De rechtbank kan belanghebbende hierin niet volgen. Immers, de inspecteur heeft telkens in een aparte brief bij het vaststellen van de aanslagen zijn standpunt meegedeeld dat sprake was van winst uit onderneming, zodat dit voor belanghebbende kenbaar was. De inspecteur heeft in deze brieven aangegeven ter behoud van rechten ervoor te kiezen de aangiftes te volgen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat deze handelwijze van de inspecteur mogelijk verwarring oproept bij belanghebbende, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet tot schending van het vertrouwensbeginsel.

2.11.

Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan artikel 11, derde lid van de AWR, omdat de inspecteur niet binnen drie jaar de juiste materiële belastingschuld heeft vastgesteld. Artikel 11, derde lid van de AWR bepaalt dat de termijn voor het opleggen van een aanslag drie jaar bedraagt vanaf het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Deze termijn wordt verlengd met de duur van het verkregen uitstel voor het doen van aangifte. Blijkens de stukken is de aangifte IB/PVV 2006 ingediend op 21 december 2007 en is niet gesteld dat dit te laat is. De rechtbank leidt daaruit af dat kennelijk uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend. De aanslag IB/PVV 2006 heeft als dagtekening 23 april 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag tijdig opgelegd zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 11, derde lid van de AWR.

2.12.

De rechtbank overweegt tot slot het volgende. Zoals in 2.6 is opgenomen, heeft de inspecteur een bedrag van € 251.252 in aanmerking genomen als correctie bedrijventerreinen. Deze correctie ziet op de stakingswinst die betrekking heeft op de grond. Volgens het rapport van het boekenonderzoek dat naar aanleiding van belanghebbendes aangifte over 2006 is uitgevoerd, is deze correctie als volgt gespecificeerd:

Verschil WEV en WEVAB: €   80.000

Bij: vervangingsreserve: hectare:

6 mei 1996: 1.95.38 € 23.112

19 juni 2001: 5.10.00 €  60.322

28 februari 2002: 2.30.70 €  7.818

Totale stakingswinst grond: € 171.252

De rechtbank constateert een verschil tussen de correctie en de onderbouwing daarvan van € 80.000 (€ 251.252 -/- € 171.252). De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat dit verschil veroorzaakt kan worden door een extra eerder aangewende vervangingsreserve van € 80.000. Echter, naar het oordeel van de rechtbank zijn in het controlerapport, dat als basis dient voor de aangebrachte correcties, geen aanknopingspunten te vinden voor een extra aangewende vervangingsreserve van € 80.000. Dat houdt in dat de door de inspecteur berekende stakingswinst op bedrijventerreinen met € 80.000 dient te worden verminderd en dient te worden vastgesteld op € 171.252. De totale stakingswinst bedraagt dan € 382.797 -/- € 80.000 = € 302.797.

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen.

2.15.

Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden de kosten vastgesteld op € 1.414 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 25 januari 2013 door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter,

mr. C.A.F.M. Stassen en mr. dr. A.W. Schep, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 februari 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.