Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-09-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6472, AWB-13_1845
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-09-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6472, AWB-13_1845
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 5 september 2013
- Datum publicatie
- 3 oktober 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:6472
- Zaaknummer
- AWB-13_1845
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Belanghebbende slaagt niet in de op hem rustende bewijslast ter zake van de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen. Dit omdat de kinderen ten dele studiefinanciering ontvingen en/of eigen inkomen en/of vermogen hadden. De omstandigheid dat belanghebbende geen wetenschap had van de vermogens- en/of inkomenspositie van zijn kinderen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1845
Uitspraak van 5 september 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
13/1845
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 13 februari 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.96).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder]
.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is tot 21 juni 2005 gehuwd geweest. Hij heeft vier meerderjarige kinderen, namelijk [A], geboren op [datum] 1984, [B], geboren op [datum] 1986, [C], geboren op [datum] 1988 en een dochter, geboren op [datum] 1982.
[A] woont bij belanghebbende. Hij heeft in 2009 een bedrag van € 254 aan inkomsten genoten. Zijn banksaldo op 1 januari 2009 bedroeg € 11.460 en op 31 december 2009 bedroeg dit € 14.953.
[B] woont vanaf 15 november 2011 op het adres [adres 1] te [plaats]. Daarvoor woonde zij op het adres [adres 2] te [plaats]. Zij heeft van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 studiefinanciering ontvangen. Zij heeft in 2009 een bedrag van € 10.201 aan inkomsten genoten. [B] beschikte niet over een banksaldo.
[C] woonde in het onderhavige jaar bij haar moeder. Zij heeft van 1 januari 2009 tot en met 28 februari 2009 en van 1 september 2009 tot en met 31 december 2009 studiefinanciering ontvangen. [C] heeft in 2009 een bedrag van € 7.140 aan inkomen genoten. Zij beschikte niet over een banksaldo.
Uit rekeningafschriften blijkt dat belanghebbende in 2009 maandelijks € 523,54 heeft overgemaakt naar de rekening van zijn ex-echtgenote als maandbijdrage voor [C] en [B].
Belanghebbende heeft in zijn aangifte € 5.600 aan aftrek geclaimd wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag slechts € 1.400 in aftrek toegelaten. Dit bedrag ziet op de uitgaven gedaan in het tweede en derde kwartaal ten behoeve van [C] (€ 700 per kwartaal).
In geschil is in hoeverre belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn kinderen [A], [C] en [B].
In artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) is - voor zover hier van belang – bepaald, dat persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef, onderdeel c, van de Wet IB zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen persoonsgebonden aftrekposten. In het derde lid van artikel 6.1, van de Wet IB is - voor zover hier van belang – bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking worden genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Ingevolge artikel 6.13 van de Wet IB (tekst 2009) betreft het uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 1.5 Wet IB, juncto artikel 2 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
Artikel 6.14, eerste lid, van de Wet IB luidt, voor zover hier van belang:
“Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
a. …..
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.”
In artikel 6.15 Wet IB juncto artikel 36 van de Uitvoeringregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) is bepaald dat de uitgaven voor levensonderhoud van een kind, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van:
“1.(...)
d. € 350 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
2. Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:
a. € 700 indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 700 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken;
b. € 1050 indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 1050 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
Bij het voorzien in uitgaven voor levensonderhoud gaat het om datgene wat nodig is
om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn of haar plaats in de samenleving. De uitkeringen moeten in een daadwerkelijke behoefte van de ondersteunde persoon voorzien, waarbij de behoefte van de ondersteunde wordt afgemeten naar diens plaats in de samenleving, diens eigen inkomsten of mogelijkheden om zelf inkomen te verwerven en diens vermogen (vergelijk Hoge Raad 6 december 1945, B. nr. 8008).
De bewijslast dat recht op de aftrek bestaat, rust op belanghebbende. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
[C]
Gelet op de feiten vermeld onder 2.4 maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat hij voor [C] recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van kosten voor levensonderhoud dan de inspecteur reeds heeft toegestaan. Aangezien [C] in 2009 een deel van het jaar studiefinanciering heeft ontvangen en in datzelfde jaar een eigen inkomen van € 7.140 heeft gehad, is de door de inspecteur verleende aftrek van € 1.400 niet te laag.
[B]
Gelet op de feiten vermeld onder 2.3 maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat hij voor [B] recht heeft op aftrek van kosten voor levensonderhoud. [B] genoot studiefinanciering zodat in zoverre geen recht op aftrek bestaat op grond van de Wet IB. Verder heeft belanghebbende in het licht van het feit dat [B] in 2009 een eigen inkomen had van circa € 10.000, niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn bijdrage heeft voorzien in een daadwerkelijke behoefte van zijn dochter.
[A]
Gelet op de feiten vermeld onder 2.2 maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat hij voor [A] recht heeft op aftrek van kosten voor levensonderhoud. [A] beschikte in 2009 over een eigen vermogen van € 11.460 op 1 januari, dat gedurende het jaar met € 3.493 is toegenomen. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat [A] in het onderhavige jaar daadwerkelijk een opleiding heeft gevolgd. De enkele mededeling van belanghebbende dat zijn zoon ingeschreven stond bij een hogeschool is daarvoor onvoldoende. In het licht van het voorgaande maakt belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk dat hij met zijn bijdrage heeft voorzien in een daadwerkelijke behoefte van zijn zoon.
De omstandigheid dat belanghebbende geen wetenschap had van de vermogens- en/of inkomenspositie van zijn kinderen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2013 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.