Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-08-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6596, 12/7595
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-08-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:6596, 12/7595
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2013
- Datum publicatie
- 17 september 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:6595
- Zaaknummer
- 12/7595
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/7595
uitspraak van 9 augustus 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats X],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de [gemeente X],
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 19 november 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen Ondernemersfonds Binnenstad Vlissingen, (aanslagnummer [nummer] en hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2013 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats X]. Deze worden door belanghebbende gebruikt voor zijn horecaonderneming. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende met dagtekening 31 juli 2012 de bestreden aanslag opgelegd omdat deze objecten binnen het bij de Verordening BIZ Ondernemersfonds Binnenstad [woonplaats X] (hierna: de Verordening) aangewezen gebied liggen. De aanslag 2012 bedraagt € 700 (€ 350 voor elk object). Bij de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Specifiek is in geschil of de Verordening al dan niet onverbindend is.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Experimentenwet BI-zones (hierna: de Wet) kan de gemeenteraad onder de naam BIZ-bijdrage een heffing instellen ter zake van binnen een bepaald gebied in de gemeente (de zogenoemde BI-zone) gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de BIZ-bijdrage een belasting is die strekt ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt de BIZ-bijdrage geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
Artikel 4, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de verordening waarbij de BIZ-bijdrage wordt ingesteld pas in werking treedt nadat gebleken is van voldoende steun onder de bijdrageplichtigen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders elke bijdrageplichtige in de gelegenheid stelt zich schriftelijk voor of tegen inwerkingtreding van de verordening uit te spreken.
Artikel 5 van de wet bepaalt dat sprake is van voldoende steun als:a. ten minste de helft van de bijdrageplichtigen zich voor of tegen inwerkingtreding heeft uitgesproken,b. ten minste tweederde deel daarvan zich vóór inwerkingtreding heeft uitgesproken, en
c. de som van de WOZ waarden, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van onroerende zaken in gebruik bij bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken vóór inwerkingtreding hoger is dan de som van de WOZ waarden in gebruik bij bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken tegen inwerkingtreding.
Artikel 7, eerste lid, van de wet bepaalt dat de opbrengst minus de eventuele perceptiekosten als subsidie verstrekt wordt aan de bij de verordening aangewezen stichting of vereniging. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gemeente met deze stichting of vereniging een overeenkomst sluit waarin is bepaald dat de subsidieontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt. Het vierde lid bepaalt dat de raad bij verordening de nodige regels vaststelt, met inbegrip van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de subsidie wordt verstrekt.
Artikel 8 van de Wet bepaalt dat de aangewezen stichting of vereniging jaarlijks een begroting opstelt voor de uitvoering van de activiteiten in het daaropvolgende jaar en dat deze stichting of vereniging jaarlijks rekening en verantwoording aflegt over de uitgaven en de uitvoering van de activiteiten in het voorafgaande jaar.
De gemeenteraad van [woonplaats X] heeft op 15 december 2011 op grond van de Wet de Verordening vastgesteld waarbij in artikel 1, aanhef en onder d, is bepaald:´Deze verordening verstaat onder:
a. (…)
d. Uitvoeringsovereenkomst: de tussen de [gemeente X] (hierna: gemeente) en [de vereniging] ([de vereniging]) (hierna: de vereniging) gesloten Uitvoeringsovereenkomst.”
Artikel 3 van de Verordening bepaalt: “Onder de naam “BIZ-bijdrage wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone.”
Artikel 17, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de datum van ingang van de heffing 1 januari 2012 is.
De gemeente heeft op 22 december 2011 met [de vereniging] de Uitvoeringsovereenkomst BIZ Ondernemersfonds Binnenstad [woonplaats X] 2012-2015 als bedoeld in artikel 7, lid 3 van de Experimentenwet BI-zones” gesloten. In deze overeenkomst heeft de vereniging zich in artikel 4, derde gedachtenstreepje, verplicht de activiteiten bedoeld in artikel 5 van deze overeenkomst te verrichten waarvoor de BIZ-bijdrage wordt verstrekt.
Bij notariële akte, verleden op 1 mei 2012, is proces-verbaal opgemaakt van de draagvlakmeting als bedoeld in artikel 4 van de Wet (zie 2.4), die het college van burgemeester en wethouders had georganiseerd. Deze akte vermeldt dat voldaan is aan het draagvlakvereiste zoals bedoeld in artikel 5 (zie 2.5).
Bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 22 mei 2012 is de Verordening per 1 juni 2012 in werking gesteld. De Verordening is op 23 mei 2012 gepubliceerd.
Belanghebbende heeft gesteld dat de draagvlakmeting op een onjuiste wijze en onvolledig is uitgevoerd zodat de Verordening onverbindend is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat voornoemde draagvlakmeting bewust in beperkt gebied is gehouden omdat anders geen meerderheid te vinden zou zijn geweest. Immers, bij een eerdere peiling (begin 2012) onder een grotere groep ondernemers verspreid over een groter gebied, was gebleken dat geen meerderheid te vinden zou zijn voor de BIZ-bijdrage, aldus belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de bedoelde draagvlakmeting juist en correct is uitgevoerd. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de in 2.10 bedoelde notariële akte. De rechtbank acht de werkwijze van de gemeente ook niet in strijd met de Wet door af te tasten onder welke groep ondernemers en in welk gebied draagvlak zou bestaan voor invoering van de BIZ-bijdrage. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door belanghebbende genoemde peiling niet die draagvlakmeting was zoals de Wet die voorschrijft. Aan het oordeel van de rechtbank kan ook niet afdoen dat, zoals belanghebbende nog heeft aangevoerd, dat hem geen stembiljet was uitgereikt. Ter zitting heeft hij immers verklaard dat hij in de gelegenheid is gesteld tijdig te stemmen. Belanghebbende is dan, naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belang geschaad. Dat ook aan andere bijdrageplichtigen geen stembiljet is uitgereikt acht de rechtbank, gelet op de notariële akte, niet geloofwaardig. Belanghebbende heeft daarvoor ook geen bewijs geleverd. Belanghebbendes beroepsgronden falen.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Verordening onverbindend is omdat daarin niet is omschreven waaruit de door de BIZ-bijdragen te betalen activiteiten bestaan en welke kosten hieraan verbonden zijn. Belanghebbende verwijst hiervoor naar de toelichting op artikel 1 in de Memorie van Toelichting van de Wet, waaruit zou blijken dat dit vereist is.
De rechtbank is van oordeel dat de Verordening op dat punt voldoende concreet is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 3 van de Verordening overeenkomt met het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet, en dat een en ander in samenhang gezien moet worden met de bepalingen van de Uitvoeringsovereenkomst en de verplichting van de Vereniging om jaarlijks verantwoording af te leggen over de begroting en de plannen. Deze stelling van belanghebbende faalt ook.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Verordening in strijd met artikel 7, vierde lid, van de Wet, niet vermeld onder welke voorwaarden de subsidie wordt verstrekt. De heffingsambtenaar heeft, naar het oordeel van de rechtbank terecht, gesteld dat uit dit wetsartikel niet blijkt dat aan de belastingverordening zelf die eisen gesteld worden en daarvoor verwezen naar de bij de gemeente algemene subsidieverordeningen. Derhalve faalt ook deze stelling.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat artikel 4 van de Uitvoeringsovereenkomst, in samenhang met artikel 5 onvoldoende kan worden aangemerkt als een afdwingbare bepaling zodat de Verordening onverbindend is. Hij heeft daarvoor verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 november 2012, LJN BY4635. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een afdwingbare verplichting. Het bepaalde in artikel 4 van de Uitvoeringsovereenkomst is duidelijk. De verwijzing naar genoemde uitspraak van de rechtbank Maastricht doet daar niet aan af, omdat in die zaak een dergelijke tekst in de daar gesloten overeenkomst ontbrak. Dat de activiteiten niet concreet zijn beschreven in de die overeenkomst doet aan het oordeel niet af. De activiteiten zijn voor het jaar 2012 immers beschreven in een bijlage bij die overeenkomst en dus afdwingbaar. Ook deze stelling faalt.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de gemeente ten onrechte het bij de Verordening bepaalde gebied heeft aangewezen omdat belanghebbende en andere ondernemers binnen dat gebied niet gebaat zijn bij de BIZ-bijdrage. Deze stelling faalt al gelet op het overwogene in 2.13. De rechtbank overweegt hierbij dat de gemeenten de vrijheid hebben binnen een aangewezen gebied het belastingtarief te differentiëren. Dat daar hier blijkbaar niet voor is gekozen, is niet ter beoordeling aan de belastingrechter. De rechtbank overweegt verder nog, met verwijzing naar het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet (zie 2.3) dat het karakter van de belastingheffing niet met zich mee brengt dat elke bijdrageplichtige precies datgene terugkrijgt wat hij heeft afgedragen.
De conclusie van voormelde oordelen is dat de Verordening niet onverbindend is.
Belanghebbende heeft ten slotte nog gesteld dat de aanslag te hoog is vastgesteld nu de Verordening per 1 juni 2012 in werking is getreden terwijl er wel over het hele jaar wordt geheven en niet gebleken is dat er activiteiten waren die voor 1 juni 2012 hebben plaatsgevonden die gefinancierd zijn met de geïnde bijdragen. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Gelet op de ingangsdatum van de heffing, de publicatiedatum van de Verordening, de dagtekening van de aanslag en de, naar mag worden aangenomen, bij belanghebbende bekendheid van doel en strekking van de Verordening, kan niet gezegd worden dat de aanslag in strijd met het recht over het gehele jaar en voor het volledige toepasselijke bedrag is opgelegd. Dat voor 1 juni 2012 geen activiteiten hebben plaatsgevonden doet daar niet aan af. Ook deze laatste stelling faalt.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 9 augustus 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.