Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-09-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10212, AWB-12_4198
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-09-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:10212, AWB-12_4198
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 september 2013
- Datum publicatie
- 15 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:6627
- Zaaknummer
- AWB-12_4198
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Vermogensetikettering. Boekwinst. HIR. Opgewekt vertrouwen.
In de onderneming gebruikt deel van aangekocht complex kwalificeert voor belanghebbende als verplicht ondernemingsvermogen. Niet van belang is dat belanghebbende het bedrijfsgedeelte verhuurde aan zijn vader en zijn vader aan de onderneming van belanghebbende. De bij verkoop gerealiseerde boekwinst is belast voor zover de gevormde HIR niet kan worden afgeboekt op de vervangende investering.
Het enkel volgen van de aangiften over enige jaren leidt niet tot opgewekt vertrouwen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/4198
Uitspraak van 17 september 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,
de inspecteur.
12/4198
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 juli 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 970.856 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.521 (aanslagnummer [aanslagnummer].H86).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Boxtel en [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 465.580 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.521;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.650;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.
Belanghebbende drijft onder de naam [onderneming A] ([onderneming A]) een onderneming die zich bezighoudt met het reinigen van auto’s. Vanaf 1985 tot 1 januari 1996 oefende hij deze onderneming uit in een maatschap, samen met zijn vader,[vader] (hierna: vader).
Vanaf 1992 is de onderneming uitgeoefend op een locatie aan de [adres 1] te [plaats]. Deze locatie werd vanaf 1 maart 1992 door vader gehuurd van de [B BV] (hierna: [B BV]). In de betreffende huurovereenkomst is de locatie omschreven als:
“bedrijfshal nummer 4 en een gedeelte van het buitenterrein ter grootte van ca. 2.000 m2 alsmede het medegebruik van de toiletruimte gelegen in nummer 3, gelegen te [plaats] aan de [adres 1], een en ander aan partijen genoegzaam bekend en conform in geel aangegeven op de aan deze akte gehechte en door partijen gewaarmerkte situatieschets”
De huur is aangegaan tot 31 december 1994 voor een huurprijs van fl. 20.000. Na die datum wordt de huur telkens verlengd met een termijn van 6 maanden. De huurovereenkomst kan door elk van de partijen worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden.
Bij overeenkomst van onder-verhuur van 12 februari 1992 is vastgelegd dat vader de locatie met ingang van 1 maart 1992 onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde prijs (fl. 20.000 per jaar) doorverhuurt aan de maatschap.
De locatie maakt(e) onderdeel uit van een complex van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen. De oppervlakte van dit complex is 10.115 m2.
Belanghebbende heeft voornoemd complex op 23 februari 1995 gekocht voor fl. 1.125.000 (€ 510.502). De levering heeft plaatsgevonden op 7 augustus 1995.
Op 26 juli 1995 is de overeenkomst van onderverhuur tussen vader en de maatschap gewijzigd en verlengd.
Eveneens op 26 juli 1995 is, met ingang van 1 augustus 1995, een huurovereenkomst gesloten tussen belanghebbende als eigenaar/verhuurder en vader als huurder. De huurprijs is daarbij vastgesteld op fl. 54.600 per jaar. In de overeenkomst is het gehuurde als volgt aangeduid:
“de bedrijfsruimte, ……., plaatselijk bekend [adres 2]/[adres 1] te [plaats] en daarvan de gedeelten, genummerd met de cijfers 1, 4c,4d, 11 en 12, tezamen circa 530 m2, als groen ingekleurd op de aan deze overeenkomst gehechte tekening, zomede het gebruik van een gedeelte van het daaraan grenzende voor parkeerruimte bestemde terrein”.
Artikel 1.2 van deze akte bepaalt dat het gehuurde uitsluitend mag worden gebruikt als verkoopruimte, werkruimte en opslagruimte ten behoeve van een in het kader van een onderneming uitgeoefend bedrijf.
Belanghebbende heeft zich sinds 1995 op het standpunt gesteld dat het gehele complex tot zijn privé-vermogen behoort. Hij heeft tot en met 2000 de inkomsten uit het complex als inkomen uit vermogen in de aangiften IB/PH van zijn echtgenote vermeld. Sinds 1 januari 2001 heeft belanghebbende het complex in aanmerking genomen als vermogensbestanddeel voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). De inspecteur heeft de aangiften over 1995 tot en met 1997 gecorrigeerd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Over de jaren 1998 tot en met 2001 heeft de inspecteur aanslagen opgelegd conform de aangiften.
In 2005 heeft een gezamenlijk taxatie plaatsgevonden met als doel te bepalen welk deel van de aankoopprijs (€ 510.502) was toe te rekenen aan de onroerende zaken die bij de onderneming in gebruik waren. Op bladzijde 17 van het rapport is een uitsplitsing gemaakt van de totale aankoopprijs. Hieruit volgt dat € 121.840 is toe te tekenen aan het door de maatschap gehuurde deel van het complex.
Belanghebbende heeft de grond van het complex in 2008 voor € 3.292.000 verkocht en geleverd aan [C BV]. Tussen deze partijen was overeengekomen dat belanghebbende de opstallen zou slopen en de grond bouwrijp zou maken. Voor het deel van het complex dat c.q. de grond die in de onderneming werd gebruikt, bedroegen de kosten van het bouwrijp maken € 89.820. Belanghebbende heeft met betrekking tot deze verkoop geen inkomsten in zijn aangifte verantwoord. Belanghebbende heeft zijn onderneming [onderneming A] in 2007/2008 verplaatst naar de [adres 3] te [plaats].
De inspecteur heeft bij de aanslag IB/PH over 2008 de aangifte als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 51.836
Correctie boekwinst [adres 1]/[adres 2] € 1.134.973
Correctie zelfstandigenaftrek € 4.684
Correctie MKB-vrijstelling -/- € 113.965
Persoonsgebonden aftrek -/- € 3.000
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 970.856
Rendementsgrondslag box 3 volgens aangifte € 1.103.033
Correctie onroerende zaken en schuld -/- € 690.000
Vastgestelde rendementsgrondslag € 413.033
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 16.521 (4% x 413.033). De heffingsrente bedraagt € 17.979. Belanghebbende is tegen de aanslag en heffingsrente in bezwaar gekomen. Het bezwaar is bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
In geschil is of de winst die is behaald bij de verkoop van de grond belast is voor zover die winst ziet op het in de onderneming van belanghebbende gebruikte deel van het complex.
Vermogensetikettering
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het door hem gekochte complex moet worden gerekend tot het privévermogen aangezien sprake is van een belegging. Subsidiair stelt belanghebbende dat weliswaar sprake is geweest van verhuur van een deel van het complex aan vader en via vader aan belanghebbende, maar dat het complex als geheel moet worden bezien waardoor sprake is van keuzevermogen. Volgens de inspecteur is het in de onderneming gebruikte deel van het complex verplicht ondernemingsvermogen.
Vaststaat dat er sprake is van een bedrijfsruimte met buitenterrein die vanaf 1 maart 1992 als zodanig in het kader van de onderneming is gebruikt. Dit in de onderneming gebruikte deel van het complex was afzonderlijk te verhuren en te gebruiken, hetgeen wordt bevestigd door de feitelijke situatie destijds. Op het moment van aankoop van het complex door belanghebbende, was en bleef dit deel van het complex bij de onderneming van belanghebbende in gebruik, evenals het deel dat voortaan extra werd verhuurd ten behoeve van de onderneming. Derhalve was dat deel vanaf dat moment (verplicht) ondernemingsvermogen. Voor de vermogensetikettering is niet van belang dat er een huurcontract was met vader waardoor de bedrijfslocatie juridisch wellicht op indirecte wijze, via vader, bij de onderneming in gebruik was. Dat doet aan de feitelijke situatie en dus aan de kwalificatie van ondernemingsvermogen niet af. Vanuit belanghebbende bezien, was immers sprake van een eigendom die in het kader van de onderneming werd gebruikt. Ook de omstandigheid dat het complex als geheel bestond uit meerdere verhuurbare onroerende zaken en de verhuur van onroerende zaken in het algemeen geen ondernemersactiviteit betreft, staat niet aan de kwalificatie van ondernemingsvermogen in de weg. De bedrijfslocatie was immers afzonderlijk (van de overige delen van het complex) te verhuren en te gebruiken en feitelijk werd dit deel van het complex in de onderneming gebruikt. Mede bezien in het licht van het vermelde onder 2.3.4 heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsruimte mede voor privédoeleinden werd gebruikt. In elk geval is niet aannemelijk dat sprake was van privégebruik van meer dan bijkomstige betekenis.
Opgewekt vertrouwen
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan de aanslagregeling over de jaren 1998 tot en met 2001 niet een in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de inspecteur de etikettering als privévermogen voor het gehele complex had aanvaard. Reeds voor het opleggen van die aanslagen had de inspecteur immers het standpunt ingenomen en aan belanghebbende meegedeeld dat voor het in de onderneming gebruikte deel van het complex sprake was van verplicht ondernemingsvermogen. Het enkel volgen van de aangiften is dan onvoldoende grond om aan te kunnen nemen dat hij van dit standpunt was teruggekomen (vergelijk Hoge Raad 13 oktober 1999, nr. 33 311, ECLI:NL:HR:1999:BI6540).
Boekwinst en herinvesteringsreserve (HIR)
Voor het geval sprake is van ondernemingsvermogen, is ter zitting komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de boekwinst ter zake van de vervreemding van het in de onderneming gebruikte deel van complex € 1.134.973 bedraagt en dat belanghebbende ter zake van de gerealiseerde boekwinst in 2008 een HIR mocht vormen en dat hij het bedrag van de HIR mocht afboeken op de kostprijs van de bedrijfshal aan de [adres 3]. Die kostprijs was € 752.682. Partijen twisten enkel nog over de hoogte van de aan te wenden HIR en dan in het bijzonder de vraag of de boekwaarde van het in de onderneming gebruikte deel van het complex moet worden verhoogd met de kosten van het bouwrijp maken van de daarbij behorende grond (€ 89.820).
Nu belanghebbende de kosten heeft gemaakt teneinde het complex in bouwrijpe staat aan de koper van het complex te kunnen leveren, kunnen, naar het oordeel van de rechtbank, de voormelde kosten op basis van goedkoopmansgebruik direct ten laste van de winst worden gebracht. De boekwaarde van het in de onderneming gebruikte deel van het complex bedraagt in dat geval € 101.445. Gelet hierop bedraagt de aan te wenden HIR € 651.237 (€ 752.682 -/- € 101.445).
Niet in geschil is dat er aan het einde van 2008 geen bedrag aan HIR meer resteert. Het voorgaande betekent dat belanghebbende in 2008 een belaste boekwinst heeft genoten ter grootte van € 483.736 (€ 1.134.973 -/- € 651.237). Het belastbare inkomen uit werk en woning dient als volgt te worden vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 51.836
Boekwinst [adres 1]/[adres 2] € 483.736
Correctie zelfstandigenaftrek € 4.684
Correctie MKB-vrijstelling -/- € 57.824
Persoonsgebonden aftrek -/- € 3.000
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 465.580
Voor het overige is gesteld noch gebleken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Heffingsrente
Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente op zichzelf bezien tot een onjuist bedrag is berekend. Nu de aanslag wordt verminderd, dient de heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande is beslist als voormeld.
3 Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.650 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke kosten af. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit.
Deze uitspraak is gedaan op 17 september 2013 door mr.dr. M.L.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.