Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-11-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8644, AWB-13_3549
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-11-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8644, AWB-13_3549
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 november 2013
- Datum publicatie
- 12 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:8644
- Zaaknummer
- AWB-13_3549
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/ouderschapsverlofkorting
Ouderschapsverlofkorting alleen van toepassing bij een daadwerkelijke terugval in inkomen ten opzicht van het jaar daar voor, niet bij een fictieve terugval in het jaar zelf.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3549
uitspraak van 21 november 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 13 juni 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.06).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013 te Tilburg. Partijen zijn, met telefonische kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is gehuwd en heeft 2 kinderen. Belanghebbende heeft in 2010 gebruik gemaakt van de door zijn werkgever aangeboden ouderschapsverlofregeling.
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een bedrag van € 1.432 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd.
De inspecteur heeft bij de voorlopige aanslag die aftrek van € 1.432 verleend. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling echter geconstateerd dat belanghebbendes belastbaar loon in 2010 hoger was dan in 2009 en bij de definitieve aanslag de verleende ouderschapsverlofkorting teruggenomen. Bij die aanslag is eveneens een bedrag van € 85 aan heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbendes bezwaar tegen de definitieve aanslag is afgewezen.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de ouderschapsverlofkorting van
€ 1.432. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. Niet in geschil is dat belanghebbendes belastbaar inkomen in 2010 hoger was dan in 2009 en dat de ouderschapsverlofregeling op belanghebbende van toepassing is.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op de ouderschapsverlofkorting omdat hij, door gebruik te maken van het ouderschapsverlof, minder inkomen heeft genoten dan wanneer hij er geen gebruik van had gemaakt. Er is derhalve sprake van een terugval in inkomen, aldus belanghebbende. Naar doel en strekking van de wettelijke bepaling bestaat dan volgens belanghebbende recht op de korting.
Artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, “dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.” In de wetsgeschiedenis bij deze bepaling is onder meer het volgende opgenomen:
“Aan het recht op deze financiële tegemoetkoming is de voorwaarde gekoppeld dat sprake moet zijn van een inkomensachteruitgang. Bij een zodanige positieve loonsontwikkeling tijdens het ouderschapsverlof dat er feitelijk geen sprake is van een inkomensachteruitgang acht het kabinet een verdere financiële tegemoetkoming niet nodig” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 704, nr. 85, blz. 9).
Tussen partijen staat vast dat belanghebbendes belastbaar loon in 2010 hoger was dan in 2009. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende over het jaar 2010 dan geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting. Gelet op de tekst van voornoemde wettelijke bepaling kan de korting immers niet meer bedragen dan het verschil in belastbaar loon voor zover dat loon in 2010 hoger is dan dat in 2009. De door belanghebbende gestelde terugval in inkomen volgt de rechtbank niet. Belanghebbende vergelijkt immers de feitelijke toestand in 2010 met een fictieve toestand in 2010. Voor een dergelijke vergelijking biedt de wet geen mogelijkheid. De rechtbank wijst bovendien op de geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis. Belanghebbendes beroepsgrond faalt.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze stelling baat belanghebbende echter niet. Een onvoldoende gemotiveerde uitspraak op bezwaar, voor zover daar al sprake van is, kan nog niet leiden tot de conclusie dat de aanslag onjuist is vastgesteld.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte in de uitspraak op bezwaar heeft opgenomen dat belanghebbende niet heeft gereageerd op een brief van de inspecteur van 30 mei 2013. De rechtbank verwerpt ook deze stelling. Blijkens de uitspraak op bezwaar mist deze stelling feitelijke grondslag. In die uitspraak op bezwaar schrijft de inspecteur immers dat hij de brief van belanghebbende van 6 juni 2013 ontvangen en bestudeerd heeft, maar dat deze brief niet tot een ander standpunt heeft geleid.
Belanghebbende heeft ten slotte nog gesteld dat de hoogte van de aanslag niet klopt gezien het bedrag van de aanslag van € 1.530 en het bedrag van de gecorrigeerde ouderschapsverlofkorting. De rechtbank merkt echter op dat het hier kennelijk een misverstand betreft. Het bedrag van de aanslag betreft immers € 1.432 aan ouderschapsverlofkorting en € 85 aan heffingsrente zijnde tezamen € 1.517. Dit is ook het bedrag van de aanslag.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is ook het beroep met betrekking tot de beschikking heffingsrente ongegrond.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.