Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-10-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8774, AWB-13_1637
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-10-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8774, AWB-13_1637
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2013
- Datum publicatie
- 31 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:8774
- Zaaknummer
- AWB-13_1637
- Relevante informatie
- Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag OB
Volgens de inspecteur dient de bewijslast te worden omgekeerd omdat belanghebbende niet aan zijn administratieve verplichtingen (art. 52 van de AWR) heeft voldaan. Echter de naheffingsaanslag dateert van na de inwerkingtreding van artikel 52a van de AWR. De rechtbank oordeelt dat nu aan belanghebbende geen informatiebeschikking is afgegeven de bewijslast niet kan worden omgekeerd. Voorts heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor de in het geschil zijnde perioden niet de vereiste aangiften OB heeft gedaan. Alsdan moet worden beoordeeld of de inspecteur de correcties aannemelijk heeft gemaakt. Daar is de inspecteur in geslaagd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1637
uitspraak van 3 oktober 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 31 januari 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 van € 15.301 (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.9501), alsmede tegen de tegelijkertijd bij beschikking opgelegde vergrijpboete van € 7.650 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.539 (hierna: de naheffingsaanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote], en namens de inspecteur, [verweerder]. De procedure met de nummers 13/1637 en 13/1638 zijn gelijktijdig behandeld.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergrijpboete betreft;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de vergrijpboete;
- -
-
vermindert de vergrijpboete tot € 3.825;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 236;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 160 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak en is als zodanig administratieplichtig als bedoeld in artikel 52 van de AWR. De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit loodgieters- en installatiewerkzaamheden.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
Namens de inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008. Tijdens het onderzoek is de volledigheid van de omzet niet beoordeeld. Van het onderzoek is een rapport met als dagtekening 20 februari 2009 opgesteld.
In het rapport heeft de inspecteur onder meer geconcludeerd dat de administratie van belanghebbende gebreken vertoonde en dat de ingediende aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2006 tot en met september 2008 niet aansloten bij de boekhouding van belanghebbende.
Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008 van € 25.162 aan belanghebbende opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur voormelde naheffingsaanslag verminderd tot € 4.163.
Op 3 mei 2011 is namens de inspecteur bij belanghebbende wederom een boekenonderzoek ingesteld. Bij dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2009 en de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2009 onderzocht.
Van voormeld onderzoek is een rapport opgesteld met als datum 5 december 2011. De inspecteur heeft in dat rapport onder meer geconcludeerd dat belanghebbende geen kasadministratie heeft bijgehouden ondanks dat belanghebbende ten behoeve van zijn onderneming met kasontvangsten en kasuitgaven heeft gewerkt.
Belanghebbende heeft over de jaren 2007, 2008 en 2009 een omzet, inclusief de omzet die behaald is met de verkoop van materialen, gerealiseerd van respectievelijk € 130.289, € 27.164 en € 95.581.
In de bankgegevens van belanghebbende heeft de inspecteur onder meer contante stortingen waargenomen. Daarvan heeft de inspecteur de volgende opstelling gemaakt:
Jaar |
Stortingen |
|
2006 |
€ |
19.060 |
2007 |
€ |
31.120 |
2008 |
€ |
34.810 |
2009 |
€ |
18.000 |
De inspecteur heeft contante stortingen van minder dan € 1.000 niet meegenomen in zijn opstelling. Voorts heeft belanghebbende in 2008 een auto van € 11.900 gekocht die contant is afgerekend. Belanghebbende heeft de herkomst van de contante stortingen en betaling van in totaal € 114.890 niet geadministreerd. Om die reden heeft de inspecteur de omzet van belanghebbende gecorrigeerd.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en boetebeschikking vastgesteld. Het belastingbedrag van € 15.301 is als volgt berekend:
Jaar |
Berekening correctie |
Belasting |
2007 |
€ 31.120 * 19/119 |
€ 4.969 |
2008 |
(€ 34.810 + € 11.900) * 19/119 |
€ 7.458 |
2009 |
€ 18.000 * 19/119 |
€ 2.874 |
In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het belastingbedrag, de vergrijpboete en de heffingsrente gehandhaafd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet aan zijn administratieve verplichtingen (art. 52 van de AWR) voldaan en dient derhalve de bewijslast te worden omgekeerd.
Aan belanghebbende is geen informatiebeschikking, als bedoeld in art. 52a van de AWR, afgegeven.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht gehandhaafd onder omkering van de bewijslast?
-
Heeft de inspecteur de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?
-
Is de vergrijpboete terecht aan belanghebbende opgelegd?
Vraag a: omkering van de bewijslast
De rechtbank stelt voorop dat om de omkering van de bewijslast in te kunnen laten treden wegens het niet voldoen aan de eisen van artikel 52 van de AWR, de inspecteur eerst een informatiebeschikking (artikel 52a van de AWR) aan de belastingplichtige dient af te geven. Immers artikel 52a van de AWR is per 1 juli 2011 in werking getreden en de onderhavige naheffingsaanslag dateert van na die datum. Nu aan belanghebbende geen informatiebeschikking is afgegeven kan de bewijslast niet worden omgekeerd.
Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende over de jaren 2007 tot en met 2009 niet de vereiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd. Daartoe heeft de inspecteur verwezen naar de uiteindelijke correcties voor de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008 (zie 2.5.). Volgens de inspecteur heeft belanghebbende over voormeld tijdvak een belastingbedrag van € 6.949 aangegeven en is in verband met aansluitingsverschillen (uiteindelijk) een (totaal)bedrag van € 4.163 nageheven. Dit rechtvaardigt volgens de inspecteur de conclusie dat belanghebbende te lage aangiften heeft ingediend in zowel absoluut als relatief opzicht.
De rechtbank overweegt als volgt. De onderhavige naheffingsaanslag ziet op het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009. De naheffingsaanslag als gevolg van het eerdere boekenonderzoek (zie 2.3. tot en met 2.5.) ziet op het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 30 september 2008. De inspecteur heeft het op aangiften aangegeven (totaal)bedrag van € 6.949 en het uiteindelijk nageheven (totaal)bedrag van € 4.163 dat op voormeld tijdvak ziet niet per jaar gespecificeerd. Nu de inspecteur het verschil tussen het aangegeven bedrag en het nageheven bedrag voor de jaren 2007 en 2008 niet inzichtelijk heeft gemaakt, is niet aannemelijk gemaakt dat over de over de jaren 2007 en 2008 sprake is van te lage aangiften omzetbelasting in zowel absoluut als relatief opzicht.
Ter zake het jaar 2009, dat niet in het eerdere boekenonderzoek was betrokken, kan niet worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Ook hier ontbreekt een cijfermatige toelichting over de hoogte van de ingediende aangifte(n) omzetbelasting over het jaar 2009.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de jaren 2007, 2008 en 2009 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Derhalve kan de bewijslast niet worden omgekeerd.
Vraag b
De rechtbank dient alsdan te beoordelen of de inspecteur de onderhavige correcties aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft geconstateerd dat er geen kasadministratie werd bijgehouden. Hij heeft vervolgens zijn correcties gebaseerd op onverklaarbare bankstortingen en een onverklaarbare uitgaaf voor een auto.
Volgens belanghebbende zijn deze bedragen afkomstig uit huuropbrengsten in de periode augustus 2004 tot maart 2006 van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De rechtbank acht dit om de volgende redenen niet aannemelijk.
- belanghebbende heeft hierover tijdens het boekenonderzoek, toen hij met de onverklaarbare bankstortingen werd geconfronteerd, niets gezegd. Pas in de bezwaarfase is hij met deze verklaring gekomen;
- het bedrag van de vermeende huuropbrengsten van ongeveer in totaal € 76.000 is lager dan het totaalbedrag van de contante stortingen en de contante aankoop van de auto (zijnde € 114.890);
- belanghebbende heeft geen eenduidige verklaring afgelegd over de vermeende rol van [A BV] bij de verhuur van de woning. In dat verband wijst de rechtbank tevens op de door belanghebbende overgelegde schriftelijke verklaring van [A BV] dat zij de woning in de periode 2004 tot 2006 in de verhuur heeft gehad. De inspecteur heeft de echtheid van dit stuk betwist. Medewerkers van de BV hebben verklaard dat de woning niet in hun bestand voorkomt en dat zij de handtekening die onder de verklaring staat niet kennen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij, anders dan in de verklaring is opgenomen, de woning zelf verhuurd heeft. Gelet hierop acht de rechtbank, in navolging van de inspecteur, het ongeloofwaardig dat dit stuk door [A BV] is opgemaakt;
- in de overgelegde huurovereenkomst wordt de naam van de huurder verkeerd gespeld en de rechtbank acht, op basis van een namens de inspecteur ingesteld onderzoek, geloofwaardig dat de handtekening op de huurovereenkomst niet van de betreffende persoon is. Op grond hiervan kan aan de huurovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis worden toegekend;
- belanghebbende heeft het bedrag van de opgespaarde huurontvangsten niet in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2007 opgenomen in de grondslag uit sparen en beleggen (box 3) op 1 januari 2007 en 31 december 2007.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde bankstortingen en de betaling van de auto afkomstig zijn uit in de periode 2004 tot 2006 genoten huuropbrengsten. Dit betekent dat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft voor de herkomst van de bankstortingen en de uitgaaf voor de auto.
Gelet op de onverklaarbare bankstortingen, de constatering van de inspecteur dat er geen kasadministratie werd bijgehouden en de verklaring van belanghebbende zelf dat zijn boekhouding niet klopte, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige omzetcorrecties aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat de theoretische omzetberekening tot een andere uitkomst leidt, doet hieraan niet af.
Belanghebbende heeft een getuigenaanbod gedaan. De betreffende personen kunnen volgens belanghebbende verklaren dat de woning verhuurd is geweest in de door belanghebbende genoemde periode en daarnaast kan de vriendin van de huurder verklaren dat de huur contant betaald is geweest. Van die personen heeft belanghebbende eveneens een schriftelijke verklaring overgelegd, met dezelfde strekking. Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat de contante stortingen in de jaren 2007, 2008 en 2009 afkomstig zijn uit de periode van verhuur van de woning gaat de rechtbank voorbij aan het getuigenaanbod van belanghebbende.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de bankstortingen en het bedrag van de contante betaling van de auto tot de bruto omzetten over de jaren 2007, 2008 en 2009 van belanghebbende gerekend. In zoverre moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Heffingsrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, BNB 2010/ 52, ECLI:NL:HR:2009:BJ7907). Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Vergrijpboete
De inspecteur heeft een vergrijpboete van € 7.650 (50% van de nageheven belasting opgelegd), omdat belanghebbende bewust onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en daardoor te weinig belasting heeft betaald. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het rapport van 5 december 2011 aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de jaren 2007, 2008 en 2009 omzetten heeft verzwegen. Daarmee heeft belanghebbende bewust belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet betaald. De rechtbank acht opzet aanwezig en acht een boete van 50% in beginsel op zijn plaats. Belanghebbende heeft verzocht om matiging van de boete en heeft daarbij een beroep gedaan op zijn slechte financiële situatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn financiële toestand zodanig is dat een vermindering van de boete om die reden op zijn plaats is.
De inspecteur heeft als gevolg van de omzetcorrectie voor het jaar 2007 tevens het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2007 van belanghebbende voor de inkomstenbelasting (procedurenummer 13/1638) verhoogd. Daarbij is aan belanghebbende eveneens een vergrijpboete opgelegd. Vanwege deze samenloop ziet de rechtbank aanleiding de onderhavige vergrijpboete te matigen tot € 3.825.
Gelet op hetgeen onder 2.19.2. is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het beroepschrift is door de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Boxtel, ingediend.
De kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 13/1637 en 13/1638 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en zal daarom in deze zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 236 (€ 472 gedeeld door 2).
Deze uitspraak is gedaan op 3 oktober 2013 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.