Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:847 BZ4421, 12/5171

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:847 BZ4421, 12/5171

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 februari 2013
Datum publicatie
18 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ4421
Zaaknummer
12/5171

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar hennep geteeld en de inkomsten daaruit niet verantwoord in zijn aangifte IB. Omkering van de bewijslast nu niet de vereiste aangifte is gedaan. De naheffingsaanslag blijft in stand, nu de inspecteur is uitgegaan van een redelijke schatting. De inspecteur is niet gehouden aan het oordeel van de politierechter in de ontnemingprocedure. Wel vermindering van de boete tot 50%, conform het nader standpunt van de inspecteur, in verband met de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is opgelegd met omkering van de bewijslast en gelet op de financiële situatie van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Zittingsplaats: Breda

Procedurenummer: AWB 12/5171,

Uitspraak van 13 februari 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 25 augustus 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2009 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.962 (aanslagnummer [nummer]) en de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde boete van € 1.258 en in rekening gebrachte heffingsrente van € 339.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en zijn gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [kantoor] te [woonplaats] en namens de inspecteur, [gemachtigde] en [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boete betreft;

-vermindert de boete tot € 597,50;

-handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874, te betalen aan de griffier van de rechtbank;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.

2. Gronden

Ten aanzien van de aanslag

2.1. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend.

2.2. Op 30 juni 2010 is belanghebbende door de politierechter van de rechtbank te Breda veroordeeld voor hennepteelt in de periode van 15 maart 2009 tot en met 14 september 2009. Bij afzonderlijk vonnis van diezelfde dag is hij veroordeeld tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt, tot een bedrag van € 5.400.

2.3. In de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende verminderd met het bedrag dat hij tot op dat moment aan wederrechtelijk verkregen voordeel had terugbetaald. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij verlaagd tot € 16.362 en het bedrag aan verschuldigde heffingsrente tot € 330. De boete is niet verminderd.

2.4. Op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a van de AWR wijst de rechter het beroep af indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist is. De rechtbank overweegt dat belanghebbende de aan hem op 30 september 2011 toegezonden aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar niet heeft ingediend. Gelet op de in 2.2 genoemde ontnemingmaatregel is aannemelijk geworden dat in de aangifte van belanghebbende ten onrechte tenminste € 5.400 aan inkomsten niet is verantwoord. Het is vaste rechtspraak dat niet de vereiste aangifte is gedaan indien daarin een substantieel deel van het inkomen niet is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is een bedrag van € 5.400 een substantieel deel van het inkomen, nu belanghebbende in het geheel geen aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft dus niet de vereiste aangifte gedaan en dit betekent dat hij moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

2.5. Gemachtigde voert hiertoe aan dat de inspecteur uitgaat van een te hoog bedrag aan inkomsten uit hennepteelt. Er zou sprake zijn geweest van twee oogsten. De eerste oogst zou slechts € 600 hebben opgebracht door het verkeerd afstellen van de lampen en de tweede oogst zou slechts € 900 hebben opgebracht in verband met op de planten aanwezig schimmel. De rechtbank overweegt dat de eigen verklaring van belanghebbende, welke niet door enig objectief bewijsmateriaal wordt ondersteund, onvoldoende is om te doen blijken dat hij niet meer heeft verdiend.

Verder verwijst belanghebbende naar het bedrag van de ontnemingsvordering dat aanzienlijk lager is dan het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag. Hierover overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de rechter in de ontnemingprocedure tot een bepaalde schatting van het voordeel is gekomen nog niet meebrengt dat belanghebbende daarmee heeft doen blijken dat de schatting van de inkomsten op een hoger bedrag onjuist is (vergelijk: Hoge Raad 27 april 2012, nr. 11/02847, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BW4122).

2.6. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur de aanslag niet naar een willekeurige schatting opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van een redelijke schatting.

Anders dan de gemachtigde van belanghebbende meent, is de inspecteur bij de schatting van het inkomen niet uitgegaan van drie oogsten, maar van twee, wat overeenstemt met het standpunt van belanghebbende.

Verder is de inspecteur uitgegaan van 110 planten per oogst, een opbrengst van 28,2 gram per plant en een verkoopprijs van € 3 per gram (in totaal 2 oogsten maal 110 planten maal 28,2 gram maal € 3 is € 18.612). De rechtbank overweegt dat belanghebbende niet heeft weersproken dat er sprake was van 110 planten per oogst. Verder is de inspecteur uitgegaan van de uitkomsten in de rapportage “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, Update 1 november 2010, B.O.O.M.” Dit is naar het oordeel van de rechtbank redelijk, nu de in deze rapportage genoemde gegevens zijn gebaseerd op ervaringscijfers.

Tot slot heeft de inspecteur in de uitspraken op bezwaar het belastbaar inkomen verminderd met het op dat moment door belanghebbende terugbetaalde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 2.250. De rechtbank overweegt dat de terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel pas aftrekbaar is in het jaar van betaling. Ook in dit opzicht is de aanslag dus niet te hoog.

2.7. Belanghebbende stelt dat de vaststelling van de ontnemingvordering door de politierechter redelijk is en dat de inspecteur deze dient te volgen. De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel de inspecteur ertoe verplicht zich bij zijn schatting aan te sluiten bij het oordeel van de rechter in de ontnemingsprocedure (vergelijk arrest Hoge Raad van 27 april 2012, genoemd in 2.5).

2.8. Tot slot overweegt de rechtbank dat de belastingrechter in het kader van de beoordeling van de aanslag niet bevoegd is een oordeel te geven over de financiële draagkracht van belanghebbende.

Ten aanzien van de boete

2.10. In het verweerschrift concludeert de inspecteur dat de boete dient te worden verlaagd tot € 1.195 omdat dit, bij de verlaging van het belastbaar inkomen in de uitspraken op bezwaar, abusievelijk achterwege is gebleven. Ter zitting heeft de inspecteur uitdrukkelijk verklaard dat de boete, in verband met de omstandigheid dat de aanslag is opgelegd met omkering van de bewijslast en in verband met de financiële draagkracht van belanghebbende, dient te worden verminderd tot 50%.

2.11. Op grond van artikel 67d van de AWR, kan de inspecteur, indien het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, een vergrijpboete opleggen. De boete bedraagt ten hoogste 100% van het bedrag dat als gevolg van de te lage aangifte niet zou zijn geheven.

2.12. De rechtbank acht, nu sprake is van verzwegen inkomsten, aannemelijk dat belanghebbende de inkomsten bewust niet heeft aangegeven om daarover geen belasting te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van opzet. Belanghebbende stelt dat hij niet wist dat hij de betreffende inkomsten diende aan te geven. De rechtbank acht deze stelling ongeloofwaardig en ze kan hem dus niet baten.

2.13. Belanghebbende heeft aangevoerd dat geen boete kan worden opgelegd omdat hij strafrechtelijk reeds is veroordeeld en bij de boeteoplegging dus sprake is van dubbele bestraffing. De rechtbank verwerpt deze stelling. Immers, belanghebbende is veroordeeld voor het telen van hennep terwijl de opgelegde boete ziet op het opzettelijk verzwijgen van aan de heffing onderworpen inkomsten. Van een dubbele beboeting van hetzelfde feit of dezelfde gedraging is aldus geen sprake.

2.14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41 832, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BC1962, overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat toepassing van omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete.

2.15. Op grond van paragraaf 7, lid 5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst kan rekening worden gehouden met de financiële omstandigheden van belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete.

2.16. Naar het oordeel van de rechtbank is een boete van uiteindelijk 50%, rekening houdend met de vaststelling van de aanslag met omkering van de bewijslast en de financiële draagkracht van belanghebbende, op grond van het vorenoverwoge, passend en geboden. De boete dient dus te worden verminderd tot € 597,50 (50% van € 1.195).

Met betrekking tot de heffingsrente

2.17. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsrente is berekend met in achtneming van het bepaalde in artikel 30f van de AWR. Tekst en strekking van dit artikel bieden geen ruimte in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten of te matigen. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel er weliswaar toe leiden dat de berekening van heffingsrente achterwege blijft of beperkt wordt, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van voornoemde beginselen is geschonden.

Slot

2.18. Gelet op het overwogene in 2.16, is het beroep gegrond verklaard.

2.19. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep (in bezwaar is niet om kostenvergoeding verzocht) redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op basis van dit Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Nu belanghebbende procedeert op basis van een toevoeging, wordt ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb het bedrag van de kosten betaald aan de griffier van de rechtbank. Hiervoor zal een acceptgiro worden verzonden.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2013 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 26 februari 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.