Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:811 BZ8307, 12/1604
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:811 BZ8307, 12/1604
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 januari 2013
- Datum publicatie
- 23 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ8307
- Zaaknummer
- 12/1604
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.3
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Alimentatiebetaling aan naar Colombia vertrokken partner.
Belanghebbende en zijn partner besluiten in 2008 uit elkaar te gaan, waarna de partner terugkeert naar Colombia. Om haar in staat te stellen in Colombia een nieuw bestaan op te bouwen, leent belanghebbende haar € 235.074. Daarnaast betaalt belanghebbende voor een periode van 5 jaar alimentatie tot het bedrag van de geldlening. De jaarlijkse alimentatie wordt verrekend met het nog openstaande bedrag van de lening. De alimentatieverplichting vervalt wanneer de partner komt te overlijden.
De rechtbank oordeelt dat op belanghebbende een dringende morele verplichting rustte tot voorziening in het levensonderhoud van zijn ex-partner en dat deze morele verplichting in 2008 is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting.
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 12/1604
Uitspraakdatum: 31 januari 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigde] en [gemachtigde], verbonden aan [kantoor] te [plaats] Ter bijstand van belanghebbende zijn tevens verschenen en gehoord, mevrouw [M] en mevrouw [G]. Namens de inspecteur zijn verschenen en gehoord, [gemachtigde] en [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.247 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.824;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.190,93;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Vanaf 1996 tot 30 september 2008 had belanghebbende een relatie met mevrouw [R] (mevrouw R.)
2.2. Belanghebbende en mevrouw R. hebben gedurende hun relatie niet duurzaam samengewoond. Belanghebbende is architect en woonde boven zijn architectenbureau, dat is gevestigd in [plaats X] aan de [adres]. Mevrouw R. woonde aan het [adres] te [plaats Y], dat eigendom was van belanghebbende.
2.3. Op 28 november 2003 hebben belanghebbende en mevrouw R. een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin zij hun onderlinge vermogensrechtelijke relatie hebben geregeld. Hierin is onder meer opgenomen dat partijen elkaar over en weer aanwijzen als partnerpensioengerechtigde.
2.4. Uit de relatie is op [geboortedatum] een zoon geboren. Belanghebbende heeft de zoon op 20 juni 2007 erkend. Op 29 februari 2008 is op verzoek van belanghebbende en mevrouw R. de eerste voornaam van de zoon gewijzigd.
2.5. In zijn testament van 6 september 2006 heeft belanghebbende de woning in [plaats Y] gelegateerd aan mevrouw.
2.6. Per oktober 2008 is de relatie beëindigd en is mevrouw R. teruggekeerd naar haar geboorteland Colombia.
2.7. In verband met de beëindiging van hun relatie zijn belanghebbende en mevrouw R. een overeenkomst tot afwikkeling van de samenleving aangegaan, een alimentatieovereenkomst en een daarbij behorende overeenkomst van geldlening van € 235.074. Belanghebbende heeft de overeenkomsten op 20 december 2008 ondertekend en mevrouw R. op 9 januari 2009. Overeengekomen is dat belanghebbende € 235.074 aan mevrouw R. leent om haar in staat te stellen in Colombia een nieuw bestaan op te bouwen. Tevens is overeengekomen dat belanghebbende voor een periode van 5 jaar alimentatie aan mevrouw R. zal betalen. Het totale bedrag van de alimentatie is € 235.074. In 2008 heeft mevrouw R. reeds een bedrag ontvangen van € 50.074. Voor de jaren 2009 tot en met 2012 heeft mevrouw R. recht op een jaarlijkse uitkering van € 46.250. De jaarlijkse alimentatie wordt verrekend met het nog openstaande bedrag van de geldlening. De alimentatieverplichting vervalt wanneer mevrouw R. komt te overlijden.
2.8. Het bedrag van € 50.074 is in 2008 als volgt aan mevrouw R. verstrekt:
datum betreft
06-09-2008 Visa diverse cash opnamen € 4.854
06-10-2008 Visa diverse cash opnamen € 7.322
07-10-2008 vervoer zeecontainer Colombia € 12.865
21-10-2008 opbrengst verkoop van de auto € 11.500
06-11-2008 Visa diverse cash opnamen € 4.224
06-12-2008 Visa diverse cash opnamen € 6.645
15-10-2008 ABN AMRO diverse cash opnamen € 1.194
29-10-2008 ABN AMRO diverse cash opnamen € 439
12-11-2008 ABN AMRO diverse cash opnamen € 514
26-11-2008 ABN AMRO diverse cash opnamen € 517
Totaal € 50.074
2.9. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.393 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.824. In het belastbaar inkomen uit werk en woning is een bedrag van € 50.074 aan kosten levensonderhoud van mevrouw R. als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen. De inspecteur heeft de aftrek niet geaccepteerd en een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.467 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.824.
2.10. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende de betalingen, tot een bedrag van € 50.074, die hij in de periode september 2008 tot december 2008 ten behoeve van mevrouw R. heeft gedaan, in aftrek kan brengen als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is in geschil of die betalingen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de zin van artikel 6.13 Wet IB 2001 vormen.
2.11. Blijkens artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2008, (hierna: Wet IB 2001) zijn persoonsgebonden aftrekposten onder meer uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 worden als onderhoudsverplichtingen aangemerkt in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. De hiervoor genoemde persoonsgebonden aftrekpost is ontleend aan de aftrek van persoonlijke verplichtingen van artikel 45, eerste lid, letter d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.12. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, zo er op belanghebbende al een morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van mevrouw R. rustte, deze in 2008 niet juridisch afdwingbaar was, aangezien de overeenkomst pas op 9 januari 2009 tot stand is gekomen.
2.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat op hem na de verbreking van de relatie een morele verplichting rustte tot voorziening in het levensonderhoud van mevrouw R. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf 1996 tot oktober 2008 een intensieve relatie met mevrouw R. heeft gehad, dat zij in de weekeinden steeds bij elkaar verbleven en dat hij mevrouw R. gedurende hun relatie volledig heeft onderhouden. Gelet op de door belanghebbende overgelegde betalingsbewijzen en verklaringen van familie en kennissen, gesteund door de verklaringen die ter zitting zijn uitgebracht, acht de rechtbank die verklaring aannemelijk. Belanghebbende en mevrouw R. hebben samen een zoon, die hij in 2007 heeft erkend en belanghebbende heeft in zijn testament in 2006 de woning in [plaats Y] aan haar gelegateerd. De omstandigheid dat belanghebbende en mevrouw R. gedurende hun relatie niet hebben samengewoond, doet hier niet aan af (HR 8 november 2002, 37 152, BNB 2003/19, ECLI:NL:HR:2002:LJN: BI8084). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat mevrouw R. in [plaats Y] is gebleven omdat zij haar dochter uit een eerdere relatie niet alleen wilde laten, terwijl belanghebben[plaats X] is gebleven vanwege zijn architectenbureau. Ook de omstandigheid dat de relatie eind 2004/begin 2005 door verschillende omstandigheden korte tijd was bekoeld, maakt dat niet anders. Belanghebbende heeft met de alimentatieovereenkomst en overeenkomst van geldlening, door hem ondertekend op 20 december 2008, duidelijk laten blijken dat hij zich jegens haar verplicht voelde haar gedurende enige jaren na de beëindiging van de relatie financieel te ondersteunen.
2.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat op hem een dringende morele verplichting rust tot voorziening in het levensonderhoud van zijn ex-partner. Ten aanzien van de vraag of deze morele verplichting reeds in 2008 is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting, zoals belanghebbende betoogt en de inspecteur betwist, neemt de rechtbank in overweging dat belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur onvoldoende heeft weersproken dat over de onderhoudsverplichting reeds in augustus/september 2008 tussen belanghebbende en mevrouw R. is gesproken. Gezien hetgeen kennelijk tussen belanghebbende en mevrouw R. is besproken en hetgeen daaromtrent door hen op schrift is gesteld, is aannemelijk dat zij beoogd hebben ten opzichte van elkaar tot uitdrukking te brengen dat de destijds op grond van de verzorgingsplicht van belanghebbende jegens mevrouw R. bestaande natuurlijke verbintenis tot een gewone, rechtens afdwingbare verbintenis was geworden en dat die verbintenis reeds in 2008 tot stand is gekomen. Nu de relatie met ingang van oktober 2008 is beëindigd, is de rechtbank van oordeel dat enkel de betalingen vanaf die datum (die in eerste instantie als leningbedragen zijn verstrekt) als alimentatie kunnen worden aangemerkt, dus in totaal € 45.220 (€ 50.074 -/- € 4.854).
2.15. Voorts heeft de inspecteur de omvang van de bijdrage betwist en gesteld dat deze de levensstandaard van mevrouw R. overeenkomstig haar plaats in de samenleving ver te boven gaat. De inspecteur heeft daartoe in het kort aangevoerd dat de uitgaven voor levensonderhoud in Colombia op een veel lager niveau liggen dan in Nederland.
2.16. Bij de beoordeling van de behoeftigheid neemt de rechtbank in aanmerking de plaats in de samenleving van mevrouw R. tijdens de relatie met belanghebbende in Nederland en de omstandigheid dat zij na haar emigratie geen andere middelen had om overeenkomstig die plaats een redelijk bestaan te voeren. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking de duur van de relatie, de omstandigheid dat uit de relatie een zoon is geboren, de omstandigheid dat mevrouw R. met belanghebbendes zoon naar Colombia is geëmigreerd, de hoogte van het inkomen van belanghebbende, de omstandigheid dat de periodieke betalingen in redelijke verhouding staan tot het inkomen van belanghebbende en de staat die belanghebbende en mevrouw R. voerden gedurende hun relatie. De enkele omstandigheid dat de uitgaven voor levensonderhoud in Colombia gemiddeld lager liggen, acht de rechtbank niet van belang. Dit geldt temeer nu belanghebbende gemotiveerd heeft bestreden dat dit evenzeer zou gelden voor de stad waar mevrouw R. woonde. Gelet op dit een en ander en de tussen belanghebbende en mevrouw R. gesloten overeenkomst ter zake is de rechtbank van oordeel dat de periodieke betalingen voorzien in een bestaande behoeftigheid bij mevrouw R. Voorts merkt de rechtbank over de hoogte van de betalingen op dat voor een periodieke uitkering niet, zoals de inspecteur heeft gesteld, vereist is dat deze vast en gelijkmatig zijn.
2.17. Tot slot heeft inspecteur gesteld dat uit het samenstel van rechtshandelingen volgt dat er geen sprake is van een lening en ook niet van periodieke uitkeringen maar dat ultimo 2008 en begin 2009 een bedrag van € 235.074 door belanghebbende aan mevrouw R. verstrekt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Immers de schriftelijke toezegging door belanghebbende om over meerdere jaren alimentatie te betalen is feitelijk nagekomen door jaarlijkse schuldverrekening. Zodanige betaling van alimentatie door belanghebbende aan mevrouw R., die tevens moeder van zijn kind is, kan niet als ongebruikelijk worden aangemerkt. De rechtbank acht daarbij van belang dat in de alimentatieovereenkomst is opgenomen dat de verplichting tot het doen van uitkeringen zou vervallen bij het overlijden van mevrouw R.
2.18.Gelet op het voorgaande vinden de door belanghebbende aan mevrouw R. betaalde periodieke uitkeringen hun grond in een rechtstreeks uit het familierecht voorvloeiende verplichting, zodat sprake is van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. De vraag of de betalingen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de zin van artikel 6.13 van de Wet IB 2001 vormen, behoeft dan geen beantwoording meer.
2.19. Gelet op hetgeen in 2.14. is overwogen heeft de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 48.247 en het beroep gegrond verklaard.
2.20. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.180 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 10,93.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2013 door mr. D. Hund, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr.dr. N.C.G. Gubbels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 februari 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.