Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2013, CA0558, 12/3928

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-02-2013, CA0558, 12/3928

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 februari 2013
Datum publicatie
21 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA0558
Zaaknummer
12/3928

Inhoudsindicatie

Motorriijtuigenbelasting; bijzonder tarief kampeerauto

Belanghebbende is sinds 2004 houder van een kampeerauto, die voldoet aan de inrichtingseisen van artikel 23a MRB in samenhang met artikel 5aa Uitv.besluit MRB. Belanghebbende heeft niet verzocht om toepassing van het bijzondere tarief, zodat hij vanaf 2004 het normale tarief heeft betaald. In 2012 heeft belanghebbende alsnog verzocht om toepassing van het bijzondere tarief. De inspecteur kent dit tarief vanaf 9 januari 2012 toe. De rechtbank acht dit in overeenstemming met de geldende regelgeving en is niet bevoegd te oordelen over de redelijkheid daarvan. Voor een verdergaande terugwerkende kracht ziet de rechtbank geen aanleiding. De inspecteur is niet gehouden om actief informatie te verstrekken over mogelijke begunstigende regelingen. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat de kwalificatie 'kampeerauto' op het kentekenbewijs niet betekent dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 23a MRB en artikel 5aa Uitv.besluit MRB waardoor de inspecteur het bijzondere tarief al vanaf 2004 had moeten toepassen.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een rechtsmiddel aan te wenden tegen de door hem voldane belasting in de tijdvakken vóór 9 januari 2012, kan hem dit niet baten, nu dat niet tijdig is gedaan en gronden voor rechtvaardiging van die termijn overschrijding gesteld noch aannemelijk zijn geworden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Zittingsplaats: Breda

Procedurenummer AWB 12/3928

uitspraak van 19 februari 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 30 juli 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem afgegeven beschikking toepassing van het bijzondere tarief motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) met ingangsdatum 9 januari 2012 (beschikkingnummer [nummer]GN.12.03).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is sinds 8 mei 2004 houder van een motorrijtuig met het kenteken [kenteken]. Vaststaat dat het motorrijtuig kwalificeert als een kampeerauto in de zin van de Wet MRB. De eerste tenaamstelling van het kentekenbewijs van de kampeerauto was op 9 oktober 1997. Verder staat vast dat de kampeerauto niet bedrijfsmatig wordt verhuurd.

2.2. Op 13 maart 2012 heeft belanghebbende via de Belastingtelefoon verzocht om toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto’s vanaf 8 mei 2004.

2.3. Met dagtekening 4 juni 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende de beschikking toepassing van het bijzondere tarief afgegeven, waarin staat vermeld dat met ingang van 9 januari 2012 het kwarttarief voor kampeerauto’s wordt toegepast op voorwaarde dat wordt voldaan aan de gestelde inrichtingsvereisten. Bij de beschikking is het informatieblad “Mededeling Motorrijtuigenbelasting” bijgevoegd waarin uitleg wordt gegeven aan welke inrichtingseisen de kampeerauto voor de toepassing van het bijzondere MRB-tarief moet voldoen. In de beschikking staat verder vermeld dat als de kampeerauto niet (meer) voldoet aan de voorwaarden belanghebbende dit direct door dient te geven aan de Belastingdienst.

2.4. In geschil is of het kwarttarief dient te worden toegepast met ingang van 8 mei 2004 (standpunt belanghebbende) of 9 januari 2012 (standpunt inspecteur).

2.5. Op grond van artikel 14 van de Wet MRB in samenhang met artikel 17 van de Wet MRB wordt de belasting op aangifte voldaan en wordt, voor zover hier van belang, de wijziging van de tenaamstelling aangemerkt als de aangifte. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet MRB vangt het tijdvak van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven aan met ingang van de dag en de dagtekening van de eerste tenaamstelling van het voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs en telkenmale drie maanden later. In afwijking van artikel 23 van de Wet MRB en onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, bedraagt op grond van artikel 23a van de Wet MRB de belasting een kwart van het op grond van artikel 23 van de Wet MRB verschuldigde bedrag voor een personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid en die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden en beperkingen met betrekking tot uiterlijk en inrichting.

2.6. In artikel 5aa, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit MRB; tekst 1 juli 2006 tot en met 31 december 2012) is bepaald dat de toepassing van artikel 23a van de Wet MRB plaatsvindt op verzoek. Het vijfde lid bepaalt dat het verzoek bij de inspecteur wordt ingediend vóór de aanvang van het tijdvak. Voor de periode van 8 mei 2004 tot 1 juli 2006 vloeit dit voort uit artikel 6, derde respectievelijk vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit MRB in samenhang met artikel 30 van de Wet MRB. In punt 11 van het Kaderbesluit MRB 2010 (Staatscourant 2010 nr. 8948) is met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goedgekeurd dat het bijzondere tarief met terugwerkende kracht wordt verleend tot het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen.

2.7. Gelet op hetgeen in 2.6 is overwogen in samenhang met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wet MRB (zie 2.5) en de datum van de eerste tenaamstelling (9 oktober 1997) heeft de inspecteur de wet juist toegepast door het kwarttarief in te laten gaan met ingang van 9 januari 2012. Anders dan belanghebbende meent, biedt de Wet MRB of het beleid van de inspecteur geen ruimte voor een verdergaande terugwerkende kracht.

2.8. In aanvulling hierop merkt de rechtbank het volgende op. Uit het hiervoor beschreven wettelijke systeem vloeit voort dat iedere nieuwe houder van een motorrijtuig een verzoek moet doen aan de inspecteur om toepassing van het kwarttarief. Dat de vorige eigenaar het kwarttarief betaalde betekent niet dat dat tarief ook voor belanghebbende geldt. Immers, na aankoop van de kampeerauto zou een nieuwe houder zodanige wijzigingen aan de kampeerauto kunnen aanbrengen dat de kampeerauto niet langer voldoet aan de voor de toepassing van het bijzondere MRB-tarief gestelde inrichtingseisen. Ook zou een nieuwe houder de kampeerauto bedrijfsmatig kunnen verhuren, waardoor het kwarttarief ook niet van toepassing is.

2.9. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat hij door bijzondere omstandigheden pas na enkele jaren heeft ontdekt dat hij teveel motorrijtuigenbelasting betaalde. Deze omstandigheden komen voor rekening en risico van belanghebbende. Van een belastingplichtige die gebruik wil maken van een gunstige regeling mag worden verwacht dat hij zelf controleert of en hoe deze regeling op hem van toepassing is. De inspecteur is niet gehouden om actief informatie te verstrekken over mogelijke begunstigende regelingen.

2.10. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de beschikking is afgegeven zonder dat getoetst is of wordt voldaan aan de gestelde inrichtingseisen overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen blijkt uit de afgegeven beschikking dat belanghebbende zelf moet toetsen of de kampeerauto aan de voorwaarden voldoet en voor het geval dat niet zo is, dat dit dan direct aan de Belastingdienst doorgegeven moet worden. Voorts is het nalaten van een zodanige toetsing door de inspecteur van geen betekenis voor het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de door hem bepleite eerdere toepassing van het bijzondere MRB-tarief.

2.11. Belanghebbende heeft verder gesteld dat de kampeerauto in het kentekensysteem als een kampeerauto was geregistreerd en dat de inspecteur hier bekend mee was. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in de Wet MRB voor het bepalen of een motorrijtuig een kampeerauto is andere c.q. aanvullende eisen worden gesteld dan in de Wegenverkeerswet waar het kentekensysteem op is gebaseerd en dat daarom voor de MRB niet van belang is of op het kentekenbewijs de kwalificatie ‘kampeerauto’ staat vermeld. De rechtbank acht dit aannemelijk, zodat ook deze stelling niet door de rechtbank wordt gevolgd.

2.12. Ook de stelling dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer wel gegevens aan de Belastingdienst verstrekt indien in een personenauto een gastank wordt ingebouwd leidt niet tot een ander oordeel, nu regels met betrekking tot de nakoming van de wet anders kunnen zijn dan regels voor begunstigende regelingen zoals onderhavige. Een dergelijke situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen, wordt dit door de rechtbank verworpen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Verder is niet aannemelijk geworden dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel).

2.13. Tot slot verwerpt de rechtbank het beroep op de disproportionaliteit en de onredelijkheid van de regelgeving. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De rechtbank is dus niet bevoegd om een oordeel uit te spreken over de redelijkheid en billijkheid van de verhouding tussen de voldane MRB en het aantal gereden kilometers of van de keuze van de wetgever om bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden te laten stellen. Nu de voorwaarden naar het oordeel van de rechtbank niet verder gaan dan strikt noodzakelijk om de juiste toepassing van het kwarttarief te verzekeren, is er geen reden om de voorwaarden onverbindend te verklaren ten aanzien van belanghebbende of meer in het algemeen. Nu de inspecteur gehouden is om de regelgeving toe te passen kan hem evenmin het verwijt worden gemaakt dat hij in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben gehandeld.

2.14. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een rechtsmiddel aan te wenden tegen de door hem voldane belasting in de tijdvakken vóór 9 januari 2012, kan hem dit niet baten, nu dat niet tijdig is gedaan en gronden voor rechtvaardiging van die termijnoverschrijding gesteld noch aannemelijk zijn geworden. In dat geval had het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

2.15. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

2.16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2013 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 maart 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.