Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1058 CA0849, 11/877

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1058 CA0849, 11/877

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 februari 2013
Datum publicatie
23 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA0849
Zaaknummer
11/877

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is directeur van een autobedrijf. Enig aandeelhouder van dit autobedrijf is een op het eiland Man gevestigde limited. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ruime formulering van de verkregen toestemming van de Officier van Justitie, de gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek ook gebruikt mogen worden voor de belastingheffing van belanghebbende. Er is daarom sprake van een nieuw feit. Gelet op de hoogte van de door belanghebbende genoten looninkomsten en de door hem gedane contante aankopen en het saldo op zijn Luxemburgse bankrekening is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Verschuiving en verzwaring van de bewijslast is dan op zijn plaats. De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de zwarte omzetten van het autobedrijf aan belanghebbende zijn toegekomen. In zoverre is het beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 11/877 tot en met 11/884

Uitspraakdatum: 12 februari 2013

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:

1.1.1. Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB):

- met dagtekening 7 maart 2008 voor het jaar 2003 (H.37), procedurenr. 11/884;

- met dagtekening 3 september 2008 voor het jaar 2003 (H.38), procedurenr. 11/882;

- met dagtekening 7 maart 2008 voor het jaar 2004 (H.47), procedurenr. 11/881;

- met dagtekening 3 september 2008 voor het jaar 2004 (H.48), procedurenr. 11/880;

- met dagtekening 3 september 2008 voor het jaar 2005 (H.57), procedurenr. 11/879;

- met dagtekening 3 september 2008 voor het jaar 2006 (H.67), procedurenr. 11/877).

1.1.2. Een navorderingsaanslag Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: WAZ) met dagtekening 22 februari 2008 voor het jaar 2003 (W.37), procedurenr. 11/883.

1.1.3. Een (primitieve) aanslag IB met dagtekening 7 maart 2008 voor het jaar 2006 (H.66), procedurenr. 11/878.

1.2. De inspecteur heeft bij beschikkingen vergrijpboeten opgelegd bij alle (navorderings)aanslagen met uitzondering van de navorderingsaanslag H.57.

Daarnaast heeft de inspecteur voor alle genoemde belastingaanslagen bij beschikkingen heffingsrente vastgesteld.

1.3. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 december 2010 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd. De boetebeschikkingen, met uitzondering van die bij de navorderingsaanslag WAZ (W.37), zijn vernietigd. De verminderingsbeschikkingen zijn gedateerd 31 december 2010.

1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 19 januari 2011, ontvangen bij de rechtbank op 20 januari 2011, beroep ingesteld. Ter zake daarvan heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.5. De inspecteur heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.

1.6. Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend die in kopie aan de wederpartij zijn verstrekt.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 11/877 tot en met 11/884 en de zaken op naam van [X BV] met de procedurenummers 11/287 tot en met 11/292 en 11/1690. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een “akte van volledigheid van het dossier” voorgedragen. Exemplaren zijn aan de rechtbank en de inspecteur overgelegd. Belanghebbende heeft verder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

1.9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. De inspecteur is vervolgens in de gelegenheid gesteld om de toestemming van de Officier van Justitie tot gebruik van de strafrechtgegevens over te leggen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 11 december 2012 aan partijen is verstuurd.

1.10. Bij brief van 22 november 2012 heeft de inspecteur stukken overgelegd. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 december 2012 gereageerd. Deze reactie is in afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.11. De rechtbank heeft vervolgens op 6 december 2012 het onderzoek gesloten en aangekondigd uitspraak te gaan doen. Bij brief van 11 december 2012 heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij er mee instemmen dat een nadere zitting achterwege blijft. Partijen hebben daar op 13 december 2012 respectievelijk 17 december 2012 mee ingestemd.

1.12. Belanghebbende heeft verzocht om het proces-verbaal van de zitting te splitsen in afzonderlijke processen-verbaal van de zitting in de zaken van belanghebbende en [X BV]. De rechtbank heeft bij brief van 28 januari 2013 belanghebbende medegedeeld dat zij daartoe geen aanleiding ziet.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is directeur van [X BV] (hierna: [X BV]). Hij is vanaf 1998 werkzaam voor [X BV]. Enig aandeelhouder van [X BV] is [onderneming Y], een vennootschap opgericht naar het recht van [buitenland]. Belanghebbende genoot een loon uit dienstbetrekking van [X BV] van € 17.292 (2003), € 7.461 (2004), € 16.802 (2005) en € 23.367 (2006).

2.2. De primitieve aanslagen IB voor de jaren 2003 tot en met 2005 ten name van belanghebbende zijn conform de aangiften vastgesteld. Aan belanghebbende zijn over deze jaren navorderingsaanslagen IB en een navorderingsaanslag WAZ 2003 opgelegd. Over het jaar 2006 heeft belanghebbende aangifte IB gedaan. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB 2006 hiervan afgeweken. De aanslagen zijn als volgt door de inspecteur vastgesteld:

Aanslag Belastbaar inkomen box 1 aanslag Boot Bankrekening

Luxemburg Bank-rekening

Duitsland Auto Omzet [X BV] (loon) Vastgesteld belastbaar inkomen box 1/premie-inkomen Vastgesteld belastbaar inkomen box 3

€ € € € € €

H.37 17.292 63.500 130.000 210.792 46.200

W.37 17.292 63.500 130.000 38.118

H.38 210.792 366.854 577.646 46.200

H.47 17.461 17.461 45.748

H.48 17.461 461.556 479.017 45.748

H.57 21.214 444.092 465.306

H.66 23.367 10.000 59.882 93.249

H.67 93.249 242.749 335.728

2.3. Bij uitspraken op bezwaar zijn de (navorderings-)aanslagen IB en WAZ en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de opgelegde vergrijpboetes, met uitzondering van de vergrijpboete bij de aanslag WAZ 2003, vernietigd.

2.4. De gegevens voor het opleggen van de hiervoor genoemde aanslagen zijn voor een deel verkregen uit een boekenonderzoek dat bij [X BV] heeft plaatsgevonden.

2.5. Tot de gedingstukken behoort een door de Officier van Justitie voor akkoord ondertekende brief d.d. 9 november 2007 van de inspecteur, waarin het volgende, voor zover hier van belang, staat vermeld:

“Thans loopt een strafrechtelijk onderzoek onder de naam “Witte Reus”. Diverse personen waaronder [L], [S], [X BV] en [O BV] zijn in dit onderzoek als verdachten aangemerkt.

In verband met de vaststelling van de aangiften/aanslagen inkomstenbelasting, loon- en omzetbelasting alsmede vennootschapsbelasting van de verdachten alsmede de invordering van belastingschulden is het relevant dat inzage wordt verkregen in de onderzoeksgegevens uit het strafrechtelijk onderzoek voor zover die betrekking hebben op gegevens welke zijn verkregen uit de doorzoekingen en verhoren van verdachten in Nederland.

Hierbij verzoek ik u, indien het strafrechtelijk onderzoek zich daar tegen niet verzet, de Belastingdienst Oost-Brabant toestemming te verlenen inzage te krijgen in de boevengenoemde onderzoeksgegevens en deze gegevens te gebruiken voor de heffing en inning van belastingen.”

2.6. De correcties met betrekking tot de aankoop boot, bankrekening in Luxemburg, bankrekening in Duitsland en aankoop auto zijn gebaseerd op gegevens die zijn opgekomen uit het strafrechtelijk onderzoek.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. is het procesdossier volledig?

2. mogen de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek worden gebruikt?

3. is het inzagerecht geschonden?

4. is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen opgelegd kunnen worden, dan wel, indien dit nieuw feit ontbreekt, is belang¬hebbende te kwader trouw?

5. dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?

6. zijn de belastingaanslagen tot de juiste bedragen opgelegd?

7. is belanghebbende in 2003 premieplichtig voor de WAZ?

8. is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?

9. zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld?

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen, met uitzondering van de vragen 3 en 8, ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslag 2006 tot conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. In tegenstelling tot hetgeen in de motivering van de uitspraken op bezwaar van 10 december 2010 door de inspecteur is vermeld, is aan belanghebbende bij beschikking ook een vergrijpboete over de navorderingsaanslag WAZ 2003 (W.37) opgelegd. Nu de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar alle vergrijpboetes heeft vernietigd met uitzondering van deze en de inspecteur noch bij de uitspraak op bezwaar, noch in het verweerschrift is ingegaan op deze boete, acht de rechtbank aannemelijk dat deze boete bij vergissing in stand is gelaten. De rechtbank zal de vergrijpboete voor de WAZ 2003 (W.37) vernietigen.

Volledigheid procesdossier

4.2.1. Ter zitting heeft belanghebbende voor het eerst in de “akte volledigheid dossier’ gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd. De stukken die volgens belanghebbende ontbreken zijn reacties van particuliere autokopers op een verzoek om informatie van de inspecteur over transacties met belanghebbende. De reacties van personen die hebben aangegeven dat zij bezwaar hadden tegen overlegging heeft de inspecteur niet overgelegd.

4.2.2. De rechtbank dient erop toe te zien dat het procesdossier volledig is. Uit het controlerapport blijkt dat de omzetcorrecties, waar een deel van de onderhavige navorderingsaanslagen op zijn gebaseerd, gedeeltelijk zijn berekend op basis van geanonimiseerde verklaringen van klanten. Van de 67 klanten die op de vragenbrief van de inspecteur hebben gereageerd, hebben slechts 11 klanten aangegeven dat zij geen bezwaar hadden tegen de bekendmaking van hun gegevens. Deze gegevens zijn door de inspecteur overgelegd. De inspecteur heeft met betrekking tot de anonieme klanten slechts een overzicht in Excel overgelegd, waaruit blijkt of sprake is van aankoop en eventueel inruil, de aankoop- respectievelijk de inruilbedragen volgens de klant en volgens belanghebbende en de daarbij geconstateerde verschillen.

4.2.3. De rechtbank acht aannemelijk dat de klanten op basis van vrijwilligheid hebben meegewerkt en dat zij redenen hadden om te weigeren dat hun gegevens openbaar zouden worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht die stukken niet overgelegd nu de betrokkenen hebben aangegeven dat niet te willen. Het zijn immers particulieren die op geen enkele wijze verplicht zijn geweest met het onderzoek van de inspecteur mee te werken. Zij mochten aan hun medewerking dan genoemde restrictie verbinden. Gezien de wel overgelegde stukken is anonimiseren van de reacties niet mogelijk zonder de wezenlijke inhoud van de stukken aan te tasten. Wel zal de rechtbank bij haar oordeel zo nodig rekening houden met de omstandigheid dat de inspecteur uit de niet overgelegde stukken conclusies heeft getrokken voor wat betreft de hoogte van de door belanghebbende niet in de administratie vermelde bedragen.

4.2.4. Ter zitting heeft de inspecteur een afschrift van de ontbrekende navorderingsaanslagen H.38 en H.48 en de aanslag H.66 overgelegd.

Gebruik strafrechtstukken

4.3.1. Het verzoek van de inspecteur aan het functioneel parket om de gegevens uit het strafrechtonderzoek “Witte Reus” te mogen gebruiken voor de heffing van belasting is zo ruim geformuleerd dat het verzoek en de verleende toestemming niet alleen betrekking hebben op de in dat verzoek met name genoemde personen maar op alle verdachten in dat onderzoek.

4.3.2. De verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de inspecteur is gebaseerd op artikel 39f Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG). DeWJSG stelt geen andere eisen aan deze informatieverstrekking dan dat de verstrekking tot doel heeft het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving en noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Gelet op de verleende toestemming moet naar het oordeel van de rechtbank ervan worden uitgegaan dat aan die eisen is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de strafvorderlijke gegevens gebruikt kunnen worden in de onderhavige procedure.

Schending inzagerecht

4.4.1. Vast staat dat belanghebbende op 18 juni 2009 bij de Belastingdienst inzage heeft gehad in het dossier. Belanghebbende beklaagt zich er over dat het dossier op dat moment niet volledig was, dat het dossier destijds volstrekt ongeordend was en niet was toegesneden op de correcties die in het controleverslag zijn opgenomen.

4.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur niet verplicht het dossier voor de inzage te ordenen of toe te spitsen op de betreffende aanslagen.

4.4.3. De stelling van belanghebbende over de onvolledigheid van het dossier ten tijde van de inzage heeft betrekking op de in 4.2.1 vermelde stukken. De rechtbank verwijst naar hetgeen in 4.2.3 is overwogen. Van een schending van het inzagerecht is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

Nieuw feit

4.5.1. Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.5.2. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.

4.5.3. Nu dit door belanghebbende wordt betwist, rust op de inspecteur de last te bewijzen dat sprake is van een nieuw feit. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat hij eerst door ontvangst van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bekend is geworden met de omstandigheid dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit die hij niet met zijn salaris van [X BV] heeft kunnen bekostigen.

4.5.4. De rechtbank acht aannemelijk dat eerst uit het strafrechtelijk onderzoek bleek dat aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangiften over de jaren 2003 en 2004 te twijfelen. Pas toen kreeg de inspecteur aanwijzigen dat belanghebbende over meer vermogen beschikte dan hetgeen in de aangiften was aangegeven. Nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen die aanwijzingen nog niet had, beschikte hij daarna over een nieuw feit.

4.5.5. Anders dan belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslagen niet de resultaten van het boekenonderzoek bij [X BV] hoefde af te wachten, omdat niet op voorhand te verwachten was dat mogelijk sprake was van verzwegen omzetten bij [X BV] die vervolgens ook nog mogelijk (gedeeltelijk als loon en/of inkomsten uit overige werkzaamheden) aan belanghebbende toegerekend konden worden.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

4.6.1. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende dient te bewijzen dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn omdat hij onjuiste aangiften heeft gedaan c.q. onjuiste informatie heeft verstrekt. De inspecteur wijst daarvoor onder andere op het feit dat belanghebbende in zijn aangiften nimmer de vraag of hij betrokken was bij een trust heeft aangekruist. Volgens de inspecteur bestaat in ieder geval vanaf 2003 een relatie tussen belanghebbende en [trust].

4.6.2. Met hetgeen de inspecteur in de zaken van belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft hij evenwel niet aannemelijk gemaakt dat er een relatie bestaat tussen [trust] en belanghebbende. De inspecteur heeft slechts overgelegd een kopie van een verzoek van belanghebbende, gericht aan [K], waarin wordt verzocht een check van € 130.000 uit te schrijven van een bankrekening aan “beneficiary on page 2”. Gegevens van die beneficiary zijn niet verstrekt.

4.6.3. Ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan, wijst de inspecteur voorts op de contante aankopen van belanghebbende en zijn Luxemburgse bankrekening.

4.6.4. Belanghebbende heeft in 2003 een boot van € 63.500 en in 2006 een Mercedes van ongeveer € 50.000 gekocht. Tot de stukken behoren tevens twee verzoeken van belanghebbende aan [K] gedateerd december 2003 respectievelijk 2004 waarin wordt gevraagd om uitbetaling van beide keren € 130.000 waarbij in één geval een telefoon- of faxnummer in Luxemburg is vermeld. De inspecteur heeft verklaard dat dit een faxnummer is van een bank in Luxemburg en de rechtbank heeft geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank concludeert hieruit dat belanghebbende in de jaren 2003, 2004 en 2006 over aanzienlijke bedragen in contanten beschikte en in de jaren 2003 en 2004 en waarschijnlijk ook nog daarna over een bankrekening in Luxemburg. Hij heeft die contanten noch de saldi van de bankrekening in zijn aangiften vermeld.

4.6.5. Belanghebbende genoot als directeur van [X BV] een salaris van € 17.292 (2003), € 7.461 (2004), € 16.802 (2005) en € 23.367 (2006). Andere inkomsten uit werk en woning zijn in zijn aangiften niet vermeld. Niet aannemelijk is dat belanghebbende de onder 4.6.4. vermelde contanten en de bankrekening in Luxemburg, waarop in elk geval € 260.000 heeft gestaan, heeft kunnen financieren uit het salaris bij [X BV]. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in 1989/90 een bedrijf heeft verkocht en sindsdien ongeveer fl. 260.000 in contanten bezat. De rechtbank acht dat echter niet aannemelijk nu van deze veronderstelde verkoop geen enkel concreet gegeven is overgelegd. Datzelfde geldt voor de stelling van belanghebbende dat hij de staatsloterij heeft gewonnen; ook daarvan is geen concreet bewijs geleverd. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende in jaren 2003 tot en met 2006 andere inkomsten moet hebben gehad dan de inkomsten die hij in zijn aangiften heeft vermeld en dat hij in al die jaren een zowel absoluut als relatief groot deel van zijn inkomsten niet heeft aangegeven. Deze constatering leidt dan tot verschuiving en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR (tekst tot 2012). Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht de onjuistheid van de uitspraken op bezwaar niet doen blijken.

Redelijke schatting

4.7.1. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de inspecteur niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomens op een redelijke schatting berusten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.7.2. De inspecteur heeft gelet op de gedingstukken voor wat betreft de aankoop boot, de aankoop van de auto en de Luxemburgse bankrekening de correcties in redelijkheid vastgesteld. De inspecteur heeft in 2006 ook een correctie van € 10.000 toegepast wegens een storting op een bank in Duitsland. Op het stortingsbewijs ontbreekt een datum. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat het bedrag van € 10.000 in het jaar 2006 als inkomst is opgekomen.

4.7.3. De grootste correctie betreft de bijtelling ter zake van zwarte omzetten van [X BV]. De rechtbank heeft bij uitspraak van heden onder nummers 11/287 tot en met 11/292 en 11/1690 de aan [X BV] opgelegde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting ter zake van zwarte omzetten in stand gelaten. Belanghebbende was als directeur in dienstbetrekking werkzaam als bij [X BV]. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende de (uiteindelijk) rechthebbende was tot de aandelen [X BV]. Nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat die omzetten aan belanghebbende zijn toegekomen, berusten de correcties ter zake bij belanghebbende niet op een redelijke schatting. De inspecteur heeft derhalve ten onrechte deze bedragen als inkomsten bij belanghebbende in aanmerking genomen.

Conclusie

4.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de navorderingsaanslagen H.38, H.48, H.57 en H.67 te worden vernietigd, dient de aanslag H.66 te worden verminderd, in die zin dat het belastbare inkomen met € 10.000 wordt verminderd tot € 83.249 en dienen de overige navorderingsaanslagen in stand te blijven.

Premieplicht WAZ

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6.5 is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2003 resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. Belanghebbende was dan premieplichtig in de zin van WAZ. De navorderingsaanslag W.37 is terecht opgelegd.

Schending zorgvuldigheidsbeginsel

4.10. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslagen onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat de aankondiging dat de betrokken aanslagen zouden worden opgelegd summier is gemotiveerd. Daarnaast is het controlerapport van [X BV] niet aan hem beschikbaar gesteld en is hij slechts summier op de hoogte gesteld van de bevindingen van het boekenonderzoek bij [X BV]. Tevens is hij niet voorafgaand aan het opleggen van de betrokken aanslagen in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Weliswaar is sprake van schending van een vormvoorschrift maar nu belanghebbende in de bezwaarfase op het rapport heeft kunnen reageren is hij daardoor niet benadeeld (artikel 6:22 van de Awb). Bovendien heeft de rechtbank de correcties bij belanghebbende die voortvloeien uit de controle bij [X BV] ongedaan gemaakt.

Heffingsrente

4.11. Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd. Niet is gebleken dat de beschikkingen heffingsrente onjuist zijn berekend. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente H.38, H.48, H.57 en H.67 te worden vernietigd, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen vernietigd moet worden en dient de beschikking heffingsrente H.66 overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.

4.12. Gelet op het vorenstaande dienen het beroep gegrond verklaard te worden voor zover het betreft:

- de navorderingsaanslagen H.38, H.48, H.57 en H.67 plus de beschikking heffingsrente omdat die aanslagen moeten worden vernietigd;

- de aanslag H.66 plus de beschikking heffingsrente, omdat de aanslag moet worden verminderd;

- de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag W.37 omdat de boete vernietigd moet worden.

Voor het overige is het beroep ongegrond

5. Proceskosten en immateriële schadevergoeding

5.1.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

Kosten bezwaarfase

5.1.2. Voor wat betreft de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt. In de motivering van de uitspraken op bezwaar van 9 december 2010 heeft de inspecteur inzake alle belastingaanslagen, met uitzondering van de W.37 en H.57, reeds een kostenvergoeding met een wegingsfactor van 1,5 wegens de zwaarte van de zaak toegekend.

5.1.3. Nu de beroepen inzake de W.37 en H.57 gegrond zijn, dient daarvoor een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase te worden toegekend. De data van binnenkomst van de bezwaarschriften zijn 25 maart 2008 en 15 oktober 2008. De kostenvergoeding per bezwaarschrift wordt vastgesteld op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1,5), derhalve in totaal op € 483.

Proceskosten beroepsfase

5.1.4. Belanghebbende heeft één beroepschrift ingediend. De proceskosten hiervoor worden vastgesteld op € 1.770 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere akte van 4 december 2012 met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5).

5.1.5. Overige kosten zijn gesteld, noch aannemelijk geworden.

5.1.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 483 plus € 1.770 of € 2.253.

Immateriële schadevergoeding

5.2.1. In het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

5.2.2. In het in 5.2.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

5.2.3. (Navorderings-)aanslagen H.37, W.37, H.47 en H.66

Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 18 en 25 maart 2008 is ten tijde van de onderhavige uitspraak bijna vijf jaar verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:

Bezwaarfase: 33 maanden

Dagtekening beschikkingen 7 maart 2008 / 22 februari 2008 (alleen W.37)

Binnenkomst bezwaarschrift 18 maart 2008 / 25 maart 2008 (alleen W.37)

Hervatting bezwaarprocedure na stranden compromis poging 2 juni 2010

Concept uitspraak op bezwaar 20 augustus 2010 (termijn tot 4 september 2010)

Reactie belanghebbende 3 september 2010

Tweede reactie belanghebbende (afzien hoorrecht) 6 oktober 2010

Verzoek inspecteur tot heroverweging afzien hoorrecht 15 oktober 2010

Rappelbrief van inspecteur 4 november 2010

Reactie belanghebbende (geen hoorrecht) 5 november 2010

Motivering en formele uitspraken op het bezwaar 10 december 2010

Navorderingsaanslagen H.38 en H.48

Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 25 september 2008, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ongeveer vier jaar en vijf maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:

Bezwaarfase: 27 maanden

Dagtekening beschikkingen 3 september 2008

Binnenkomst bezwaarschrift 25 september 2008

Het verdere verloop is gelijk aan de (navorderings-)aanslagen H.37, W.37, H.47 en H.66.

Navorderingsaanslagen H.57 en H.67

Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 15 oktober 2008, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak ongeveer vier jaar en vier maanden verstreken. De procedure van belanghebbende heeft tot op heden de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen:

Bezwaarfase: 26 maanden

Dagtekening beschikkingen 3 september 2008

Binnenkomst bezwaarschrift 15 oktober 2008

Het verdere verloop is gelijk aan de (navorderings-)aanslagen H.37, W.37, H.47 en H.66.

Beroepsfase: 25 maanden (voor alle aanslagen)

Binnenkomst pro-forma beroepschrift 20 januari 2011

Doorzending naar de rechtbank ’s-Gravenhage 8 februari 2011

Terugontvangst zaken en mededeling aan partijen 14 februari 2011

Uitnodiging belanghebbende voor motivering 14 februari 2011 (termijn vier weken)

Motivering beroepschrift 14 maart 2011

Uitnodiging inspecteur voor verweer 5 april 2011 (termijn: 4 weken)

Uitstelverzoek inspecteur 29 april 2011

Toekenning verzocht uitstel 2 mei 2011 (tot 6 juni 2011)

2e Uitstelverzoek inspecteur 1 juni 2011

Toekenning verzocht uitstel 7 juni 2011 (termijn vier weken)

3e Uitstelverzoek inspecteur 6 juli 2011

Toekenning verzocht uitstel 8 juli 2011 (termijn één week)

Ontvangst verweerschrift 14 juli 2011

Doorzending verweerschrift 25 juli 2011

Telefonisch verzoek griffie inzake zittingsdatum 26-6-2012 27 maart 2012

Afwijzende reactie belanghebbende 4 april 2012

Verzoek griffie verhinderdata november 2012 23 mei 2012

Ontvangst verhinderdata belanghebbende 30 mei 2012

Uitnodiging voor zitting van 20 november 2012 6 juni 2012

Ontvangst nader stuk belanghebbende 9 november 2012

Mondelinge behandeling 20 november 2012

Reactie inspecteur 26 november 2012

Reactie belanghebbende 4 december 2012

Sluiting onderzoek zitting 6 december 2012

Heropening (i.v.m. toestemming achterwege blijven

zitting en toezending proces-verbaal zitting) 11 december 2012

Toestemming inspecteur 13 december 2012

Reactie belanghebbende (verzoek splitsing proces-verbaal

zitting en toestemming achterwege blijven zitting) 17 december 2012

Brief naar belanghebbende 18 januari 2013

Uitspraak 12 februari 2013

5.2.4. Aan de in 5.2.3 genoemde vaststelling ontleent de rechtbank het vermoeden dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden.

5.2.5. Gelet op onderdeel 3.3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.

6. Beslissing

De rechtbank:

Voor zover het betreft de belastingaanslagen H.38, H48, H.57, H.67 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de (navorderings-)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.

Voor zover het betreft de aanslag H.66 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 83.249 met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.

Voor zover het betreft de navorderingsaanslagen W.37, H.37 en H.47 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente:

- verklaart het beroep ongegrond.

Voor zover het betreft de boetebeschikking, vastgesteld bij de navorderingsaanslag W.37:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking.

Veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.253;

Gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt;

Heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.dr. N.C.G. Gubbels en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 25 februari 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.