Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-02-2013, CA0864, 12/1261
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-02-2013, CA0864, 12/1261
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 februari 2013
- Datum publicatie
- 23 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:CA0864
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:681, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/1261
Inhoudsindicatie
Navordering inkomstenbelasting 2006 met 50% boete. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2006 een hennepkwekerij exploiteerde en daaruit inkomsten heeft genoten, die hij niet in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft vermeld. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte IB/PV gedaan. De bewijslast is dan omgekeerd dan wel verzwaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is dan wel dat het belastbaar inkomen op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts acht de rechtbank de schatting van de inspecteur met betrekking tot de opbrengsten uit hennepteelt niet onredelijk. De boete wordt wegens “undue delay” gematigd tot 40%. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 12/1261
Uitspraak van 7 februari 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 15 februari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.296 (aanslagnummer: [nummer]H.67) en de bij aparte beschikking vastgestelde vergrijpboete van 50% ofwel € 33.303.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013 te Breda. De zaken met procedurenummers 12/1261 tot en met 12/1264 zijn daarbij gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.332;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot € 21.242;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 442,12;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote van belanghebbende) en heeft over het onderhavige jaar aangifte IB/PV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.596. In deze aangifte zijn geen opbrengsten uit een hennepkwekerij opgenomen.
2.2. Belanghebbende was tot 12 juni 2006 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats X]. In verband met de verkoop van de woning heeft belanghebbende conform de nota van afrekening van de notaris een bedrag ontvangen van € 99.270,25. Vanaf 2005 was belanghebbende eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [plaats X] (hierna: de woning), die hij in de loop van 2006 heeft betrokken. Belanghebbende is sinds 2008 tevens eigenaar van een café/discotheek/woning gelegen aan de [adres 3] te [plaats X] (hierna: de onroerende zaak).
2.3. Op 15 april 2010 is tijdens een doorzoeking in de woning een inrichting voor het kweken van cannabis aangetroffen met 305 plantenpotten. Belanghebbende werd op die dag in opdracht van de Officier van Justitie te Maastricht aangehouden, als verdachte ter zake van overtreding van artikel 3 in verbinding met de artikelen 11 en 12 van de Opiumwet. Naar aanleiding van de doorzoeking is met dagtekening 15 april 2010 door de Regiopolitie Limburg Zuid een proces-verbaal aanvraag machtiging tot het leggen van conservatoir beslag (hierna: het proces verbaal) opgemaakt. Daarin is voor de berekening van het voordeelbeslag uitgegaan van de waarnemingen van de politie in de woning op 15 april 2010, van de gegevens uit het rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: het BOOM rapport) en van de uitkomsten van het Nationaal Netwerk Drugsexpertise (NND) met betrekking tot de verkoopprijs van hennep op basis van gegevens 2009. In het proces verbaal zijn de opbrengsten over de periode 1 januari 2005 tot 15 april 2010 gesteld op € 718.393,80 (uitgaande van 305 planten, 5 oogsten per jaar, een opbrengst van 28,8 gram per plant bij 25 planten per m2 en een verkoopprijs van € 3,306 per gram maal 5 jaren). Daarnaast is rekening gehouden met afschrijvingskosten van € 6.250 en variabele kosten van € 33.450, te verdelen over 5 jaren. Het wederrechtelijk verkregen voordeel (wvv) over de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 april 2010 werd op basis daarvan geschat op € 678.693 (€ 718.393 min (€ 6.250 plus € 33.450)).
2.4. Op 19 april 2010 is, naar aanleiding van de in 2.3 genoemde doorzoeking, bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is of de exploitatie van een hennepplantage heeft geleid tot verwerving van (extra) inkomsten bij belanghebbende. Hierbij is een eenvoudige vermogensvergelijking gemaakt resulterend in een negatief privé van ongeveer € 27.522 in 2006. Naar aanleiding daarvan is het belastbaar inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar conform de berekeningen in het proces-verbaal gecorrigeerd met € 135.700 (€ 678.693 gedeeld door 5 jaren). De onderhavige navorderingsaanslag IB/PV met dagtekening 21 april 2010 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.296 (€ 12.596 plus € 135.700) en bij gelijktijdige beschikking is heffingsrente in rekening gebracht. Bij aparte beschikking met als dagtekening 21 april 2010 is een boete vastgesteld naar een bedrag van € 33.303. Hiertegen heeft belanghebbende bij brief van 31 mei 2010, diezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, bezwaar gemaakt.
2.5. De inspecteur heeft over de jaren 2005 tot en met 2009 nadere vermogensvergelijkingen gemaakt aan de hand van belanghebbendes administratie die de volgende uitkomsten geeft:
- 2005 negatief netto privé van € 76.929;
- 2006 positief netto privé van € 146;
- 2007 negatief netto privé van € 21.964;
- 2008 positief netto privé van € 1.718;
- 2009 positief netto privé van € 6.096.
2.6. Bij brief met dagtekening 22 december 2011, bij de rechtbank binnengekomen op 23 december 2011, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het in 2.4 genoemde bezwaar. Bij uitspraak van de rechtbank Breda van 9 februari 2012, bekend onder procedurenummer 11/6528, is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en werd de inspecteur opgedragen om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen.
2.7. De onderhavige navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2012 gehandhaafd.
2.8. Met dagtekening 8 maart 2012 is door de Regiopolitie Limburg Zuid een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) opgemaakt. Doel van het onderzoek was onder andere om na te gaan of en zo ja in hoeverre door belanghebbende wvv als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is verkregen in de periode tussen 1 januari 2005 en 15 april 2010. Het rapport concludeert tot de volgende opbrengst:
aantal planten 305
opbrengst per plant 23 gram
opbrengst per oogst 7.015 gram
oogsten per jaar 5
opbrengst per jaar 35 kilogram
prijs per kilogram € 3.355
opbrengst € 117.677
aantal jaren 1
totaal berekend voordeel € 117.677
kosten € 7.940
Netto voordeel € 109.737 (volgens het rapport € 109.736)
Bij de berekening is voor de opbrengst per plant en de verkoopprijs van hennep uitgegaan van de gegevens uit het BOOM rapport en van de uitkomsten van het NND met betrekking tot de verkoopprijs van hennep. Volgens het rapport is in het proces-verbaal abusievelijk een onjuiste berekeningsmodule gehanteerd en is uitgegaan van een opbrengst van 28,8 gram per plant bij 25 planten per m2 in plaats van 23 gram per plant bij 25 planten per m2. Voorts is uitgegaan van een andere verkoopprijs per kilogram. Een en ander resulteert in een vermindering van de correctie in verband met inkomsten uit hennepteelt van € 19.824 (opbrengst 2006 volgens het rapport van € 117.676 min opbrengst volgens het proces-verbaal van € 137.500). De rechtbank zal de vergissing en/of tikfout van de inspecteur in het verweerschrift corrigeren door ervan uit te gaan dat de navorderingsaanslag volgens de inspecteur verminderd moet worden met € 18.024 (opbrengst 2006 volgens het rapport van € 117.676 min opbrengst volgens het proces-verbaal van € 135.700). Tot op de dag van de zitting was belanghebbende strafrechtelijk niet veroordeeld.
2.9. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is de navorderingsaanslag terecht met omkering van bewijslast opgelegd?
2. Zo ja, heeft belanghebbende aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is, dan wel of de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd?
3. Heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd op grond van een redelijke schatting?
4. Is de boete terecht en op een juist bedrag opgelegd?
5. Komt belanghebbende in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 3 en 4 ontkennend en de vragen 2 en 5 bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De inspecteur heeft zich echter wel op het standpunt gesteld dat de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen inkomsten te hoog zijn en dat deze moet worden verminderd conform de in 2.8 genoemde berekening.
Vooraf
2.10. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Bij die uitspraak is echter geen overweging opgenomen betrekking hebbend op de boete. Partijen hebben ter zitting aangegeven, dat de rechtbank ervan uit kan gaan dat in de uitspraak tevens is beslist op het bezwaar tegen de boetebeschikking, maar dat dat ongemotiveerd is geschied.
Omkering van bewijslast
2.11.1. Omkering van de bewijslast is aan de orde indien de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit hennepteelt die niet in de aangifte zijn meegenomen. In de tot het geding behorende stukken en tijdens de mondelinge behandeling heeft de inspecteur daartoe het volgende aangevoerd:
Belanghebbende heeft ter zake immers niets in zijn aangifte vermeld. Uit de stukken blijkt het volgende over belanghebbendes betrokkenheid bij de hennepteelt:
- Belanghebbende heeft tijdens het verhoor op 16 april 2010 verklaard dat de hennepkwekerij van hem was;
- De echtgenote van belanghebbende heeft tijdens het verhoor op 15 april 2010 verklaard dat dit de eerste keer was dat zij een hennepkwekerij hebben gehad;
- Op 15 april 2010 is tijdens de doorzoeking in de woning in de kelder van die woning een kweekinrichting aangetroffen met 305 plantenpotten; ook zijn er lege potgrondzakken aangetroffen, waarmee na berekening door de politie 1.070 potten gevuld konden worden; verder zijn in de woning zogenoemde cannacutters inclusief hennepresten en droogrekjes in de kelder aangetroffen en zijn in een blauwe aanhangwagen op het erf van de woning hennepresten aangetroffen.
- De in de woning aanwezige electriciteits- en gasmeter bleken te zijn gemanipuleerd;
- Uit onderzoek is gebleken dat de luchtuitlaat van de kelder ondergronds via de vijver in de tuin liep en dat deze installatie moet zijn aangelegd voordat de tuin van de woning was aangelegd;
- Volgens de registraties in het politieregistratiesysteem Basisvoorziening Handhaving van de Regiopolitie Limburg-Zuid zijn de volgende meldingen ontvangen:
- Een melding op 28 maart 2008 waarin diverse bewoners van de wijk [wijk] melden dat de bewoner van de woning [adres 2] met drugshandel bezig is. Volgens de bewoners komt er iedere vier tot zes weken een blauwe aanhanger voor de poort van de woning gereden waarna men begint in te laden. Onderzoek door middel van posten en geurwaarneming heeft geen aanwijzingen voor verder onderzoek opgeleverd;
- Een melding op 15 augustus 2006 met betrekking tot drugsoverlast in verband met een hennepplantage in de woning; door Essent werd een netwerkmeting op dat adres geplaatst. Het resultaat was negatief;
- Een melding op 10 april 2006 met betrekking tot drugsoverlast en overlast van hennepgeur, die volgens buurtbewoners vermoedelijk afkomstig was van de woning; door Essent werd een warmtemeting gedaan. Het resultaat was negatief;
- Een melding op 17 maart 2005 waarin melding wordt gedaan van een mogelijke hennepplantage in de kelder van de woning. De woning was toen onbewoond, maar was eigendom van belanghebbende. Op 21 maart 2005 bleek de warmtemeting negatief;
- Een schriftelijke anonieme melding op 28 januari 2005 met de tekst: “[belanghebbende] (eigenaar [adres 4] [plaats X]), plantage in kelder ruwbouw [wijk] (wit hoekhuis [adres])”;
- Een melding op 16 december 2004 betreffende het verhoor van belanghebbende met betrekking tot een aangetroffen hennepplantage in het pand aan de [adres 1] te [plaats X], waarvan belanghebbende eigenaar was. Belanghebbende verklaarde het pand te hebben verhuurd aan ene [W], die ontkende eigenaar van deze plantage te zijn. Deze zaak werd door de Officier van Justitie geseponeerd.
2.11.2. De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar een hennepkwekerij exploiteerde en daaruit inkomsten heeft genoten. Deze inkomsten zijn niet in zijn aangifte IB/PV vermeld zodat belanghebbende over het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte IB/PV heeft gedaan. Hij heeft in de aangifte IB/PV over het onderhavige jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 12.596 en heeft geen inkomsten uit een hennepkwekerij opgenomen. Het in het proces verbaal en in het rapport geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel over het onderhavige jaar van respectievelijk € 135.700 en € 109.736 is ten opzichte van de aangegeven inkomsten, zowel absoluut als relatief, aanzienlijk. Gelet hierop heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet verantwoorden van de inkomsten uit hennepteelt niet zou worden geheven zowel in relatieve als absolute zin aanzienlijk is geweest en dat belanghebbende zich hiervan bewust moet zijn geweest.
2.11.3. Artikel 27e van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan of indien niet is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (“omkering en verzwaring van de bewijslast”). Nu aannemelijk is dat belanghebbende een (aanzienlijke) opbrengst uit de teelt en handel in hennep heeft genoten die niet in de aangifte IB/PV is verwerkt, is de vereiste aangifte niet gedaan. De bewijslast is dan omgekeerd dan wel verzwaard. Op belanghebbende rust dan de last te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
2.11.4. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk en onzorgvuldig is gemotiveerd en dat deze daarom vernietigd moet worden. Volgens belanghebbende heeft hij niet kunnen reageren op de onderbouwing van de inspecteur met betrekking tot de jaren 2007 en later, die de inspecteur na de bespreking van 7 februari 2012 naar de gemachtigde van belanghebbende heeft gemaild. Voorts heeft de inspecteur volgens belanghebbende in de berekening van het netto privé geen rekening gehouden met het in 2006 ontvangen bedrag van € 99.270,25 in verband met de verkoop van de woning aan de [adres 1] te [plaats X], een lening en andere inkomsten. Ter zitting is komen vast te staan dat dit echter wel is gebeurd bij de naderhand opgestelde vermogensvergelijking. De rechtbank overweegt dat een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar geen gevolgen heeft voor de (hoogte van de) navorderingsaanslag, de boete of de heffingsrente. Voorts brengt volgens vaste jurisprudentie de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel enkel tot gevolg heeft dat de rechtbank verplicht is zelf de gronden in zijn uitspraak op te nemen. In deze uitspraak wordt daaraan voldaan. Voor de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen aan het motiveringsgebrek verder geen gevolgen worden verbonden. De door belanghebbende in dit verband aangevoerde klacht, geeft, mede gelet op artikel 6:22 van de Awb, geen reden in deze anders te oordelen. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
Bewijs onjuiste aanslag
2.12.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de vermogensvergelijkingen onvolledig zijn, omdat daarin ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met de huurinkomsten van € 36.000 per jaar die hij ontvangen zou hebben met betrekking tot de verhuur van onroerend goed in box 3 en dat de zakelijke uitgaven wel in de vermogensvergelijkingen meegenomen zijn, maar de zakelijke inkomsten niet. Voorts zou de inspecteur geen rekening hebben gehouden met het in 2006 ontvangen bedrag van € 99.270,25 in verband met de verkoop van de woning aan de [adres 1] te [plaats X]. Dat bedrag zou belanghebbende hebben gebruikt voor de aanschaf van een BMW met kenteken [kenteken] voor een bedrag van € 37.500, voor het opknappen daarvan en de rest zou hij gebruikt hebben om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Er zou volgens belanghebbende dan geen sprake zijn van een negatief dan wel laag positief netto privé. Daartegenover heeft de inspecteur gesteld dat het netto privé over de jaren 2005 tot en met 2009 sterk wisselt en dat hij bij het berekenen van het netto privé over die jaren rekening heeft gehouden met alle inkomsten en uitgaven zoals die uit de administratie van belanghebbende blijken. Volgens de inspecteur volgt daaruit dat belanghebbende meer belaste inkomsten genoten moet hebben dan hij heeft aangegeven. Voor de herkomst van die extra inkomsten verwijst de inspecteur naar het proces-verbaal en naar het rapport.
2.12.2. De rechtbank stelt voorop dat het netto privé een bedrag is, dat resteert voor de overige niet bekende uitgaven. Dit bedrag kan nooit negatief zijn en moet minstens een bedrag aangeven dat nodig is om in de primaire levensbehoeften te kunnen voorzien. De vermogensvergelijkingen zijn in dat verband naar het oordeel van de rechtbank slechts een indicatie om te bepalen of er meer inkomsten zijn geweest. De door belanghebbende gemaakte opmerkingen ten aanzien van gemiste posten in die vermogensvergelijking, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze juist zijn, zijn daarom van te weinig gewicht om enkel op grond daarvan te kunnen concluderen dat is aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Nu overigens geen argumenten zijn aangevoerd waarom de uitspraak onjuist is, heeft belanghebbende niet aangetoond dat die uitspraak onjuist is dan wel het belastbaar inkomen op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Redelijke schatting
2.13.1. De navorderingsaanslag, zoals die met de zogenaamde omkering van de bewijslast tot stand komt, moet niettemin gebaseerd zijn op een redelijke schatting. De navorderingsaanslag mag immers niet naar willekeur zijn vastgesteld.
2.13.2. De inspecteur is bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag uitgegaan van de berekening van het wvv in het proces-verbaal. Naar aanleiding daarvan is het belastbaar inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar gecorrigeerd met afgerond € 135.700. In het verweerschrift heeft de inspecteur geconcludeerd dat uitgegaan moet worden van de berekening in het rapport en dat de onderhavige navorderingsaanslag verminderd moet worden met een bedrag van € 18.024.
2.13.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur, met betrekking tot de opbrengsten uit hennepteelt van € 117.676 voor het onderhavige jaar, niet onredelijk geweest. Het rapport is van voldoende gewicht om de onderhavige schatting te onderbouwen. De rechtbank acht hierbij van belang dat de gegevens uit het BOOM-rapport, waarvan het rapport is uitgegaan, gebaseerd zijn op ervaringscijfers. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een opbrengst in 2006 heeft gerealiseerd van € 117.676. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat zij aannemelijk acht dat op het moment van aanhouding een kwekerij voor 305 planten is aangetroffen. Door voor het jaar 2006 onder andere uit te gaan van de gegevens van het BOOM-rapport, is die opbrengst naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog.
2.13.4. De inspecteur heeft bij zijn berekening in het aanvullend verweerschrift de kostenpost van € 7.940 ten onrechte niet in aanmerking genomen. Nu de hoogte van die kosten niet in geschil is en de rechtbank deze niet onjuist acht, neemt de rechtbank die bij de berekening eveneens in aanmerking.
Resumerend met betrekking tot de navorderingsaanslag
2.13.5. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 25.964 (€ 18.024 plus € 7.940) tot € 122.332 (€ 148.296 min € 25.964). Het voormelde leidt tot het oordeel dat het beroep betreffende de navorderingsaanslag gegrond is.
Heffingsrente
2.14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep met betrekking tot de beschikking heffingsrente slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslag betreft.
Boete
2.15.1. De inspecteur heeft een vergrijpboete van 50% ofwel € 33.303 opgelegd met toepassing van artikel 67e van de AWR.
2.15.2. In artikel 67e, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2.15.3. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende door niet de vereiste aangifte te doen willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. In dat geval is het aan opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Nu sprake is van verzwegen inkomsten en de rechtbank aannemelijk acht dat belanghebbende deze inkomsten niet heeft aangegeven om daarover geen belasting te betalen, acht de rechtbank in beginsel een boete van 50%, zoals door de inspecteur opgelegd, passend en geboden. De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat de navorderingsaanslag is opgelegd met omkering van bewijslast.
2.15.4. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door belanghebbende van de boetebeschikking met dagtekening 21 april 2010. Aan deze beschikking heeft belang¬hebbende immers redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat de navorderingsaanslag met een boete wordt verhoogd.
2.15.5. Tussen 21 april 2010 en de datum van de uitspraak van de rechtbank is een periode van ongeveer twee jaren en negen en een halve maand verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn is overschreden (undue delay), hetgeen aanleiding geeft tot verdere matiging van de boete met 10%.
2.15.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de boete tot 40% (50% min 10%) dient te worden gematigd. De onder 2.13.5 vermelde conclusie leidt tot een bedrag aan nagevorderde belasting van € 53.105 (€ 66.606 minus 52% van € 25.964). De boete wordt dan 40% daarvan of € 21.242. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de boete.
Conclusie
2.16. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard en is verder beslist als hiervoor vermeld.
Immateriële schadevergoeding
2.17.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij vanwege de lange duur van de procedure onnodige ‘spanning en frustratie’ heeft geleden. Belanghebbende vordert een bedrag van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
2.17.2. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05113, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BO5087, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. De omstandigheid dat een eventueel in geschil zijnde boetebeschikking wordt gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geen invloed op het recht op schadevergoeding wegens de lange duur van beslechting van het geschil, voor zover dat de belastingaanslag betreft. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AO9006. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
2.17.3. In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van behandeling van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
2.17.4. Belanghebbende heeft bij brief van 31 mei 2010, diezelfde dag ontvangen door de inspecteur, een pro forma bezwaarschrift ingediend tegen de onderhavige navorderingsaanslag. Tussen 31 mei 2010 en heden, 7 februari 2013, zijn circa 2 jaren en acht maanden verstreken. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verliep volgens de hoofdregel van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb op 14 juli 2010. Op 3 juni 2010 is belanghebbende verzocht het verzuim uiterlijk 2 juli 2010 te herstellen. Het verzuim is niet op of vóór 2 juli 2010 hersteld. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is op de voet van het tweede lid van het laatstgenoemde artikel opgeschort tot 13 augustus 2010. Bij brief van 5 juli 2010 heeft belanghebbende een brief naar de inspecteur verzonden waarin hij aangeeft dat hij betwist dat hij inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. De inspecteur heeft eerst op 15 februari 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur reeds geruime tijd eerder (uiterlijk 13 augustus 2010) had moeten beslissen op het bezwaar van belanghebbende tegen de onderhavige aanslag. Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar is op 16 maart 2012 ingediend. De rechtbank doet ter zake van dit beroep heden (7 februari 2013) uitspraak.
2.17.5. Tussen de datum waarop de inspecteur uiterlijk uitspraak op bezwaar had moeten doen, 13 augustus 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, 15 februari 2012, is een termijn van circa een jaar en zes maanden verlopen. Volgens de inspecteur was hij in afwachting van informatie die hij bij de Officier van Justitie heeft opgevraagd en die voor de beslissing relevant was. Deze periode rekent de rechtbank toe aan de inspecteur, nu naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat die lange duur van de bezwaarfase geheel of gedeeltelijk aan belanghebbende is te wijten. Geconcludeerd moet worden dat de redelijke termijn, gelet op hetgeen in 2.17.4 is overwogen, met circa acht maanden is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is overschrijding van de redelijke termijn met acht maanden aan de inspecteur toe te rekenen. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden. Daarbij dient het totaal van de overschrijding naar boven te worden afgerond. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval afgerond één jaar bedraagt. Aan belanghebbende dient daarom een vergoeding te worden toegekend van € 1.000 (twee keer een halfjaar overschrijding tegen een tarief van € 500 per halfjaar).
2.17.6. De zaken met procedurenummers 12/1261 tot en met 12/1264, betrekking hebbende op de jaren 2006 tot en met 2009, zijn in bezwaar en beroep gezamenlijk behandeld. In het algemeen zal geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van het in 2.17.2 genoemde arrest van 10 juni 2011. De rechtbank zal daarom in ieder van de vier zaken een schadevergoeding voor immateriële schade toekennen van € 250.
3. Proceskostenvergoeding
3.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2. De zaken met procedurenummers 12/1261 tot en met 12/1264 beschouwt de rechtbank als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. De vergoeding is op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Nu het beroep in alle samenhangende zaken gegrond is, wordt aan de onderhavige zaak een vergoeding toegekend van 1/4 maal € 1.768,50 ofwel € 442,12. In de zaken met procedurenummers 12/1264 en 12/1263 zal de rechtbank een vergoeding toekennen van € 442,13 en in de zaak met procedurenummer 12/1262 een vergoeding van € 442,12. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn gesteld noch gebleken.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.